'

Intro voor de copiëring, aanvulling, redigering en bewerking van het boek: Lof der Onzekerheid van Alan W. Watts.

 

 

 

Geheimschrift

 

Terwijl de imbecielen rijmels schrijven in

hun zelfgewrochte hel, het voorgeborchte haar

geheimen prijsgeeft moet waarheid, hoe vermetel

ook gesteld, verborgen blijven, ja, die wel

 

Te groot is heden kruisgevecht, te zwaard hun messen,

te scherp hun waarden, hoe hopeloos de overwinning.

Schijnbaar zijn de plussen min, de linksen rechts

de ondersteboven ook!

A. Sandee

Aangevuld en met enige wijzigingen, daar zowel de wetenschap als ook het filosofisch inzicht de afgelopen 70 jaar een dermate grote ontwikkeling hebben doorgemaakt dat zelfs een genie als Alan W. Watts dit niet zou hebben kunnen voorzien. Tevens is elke godsaanduiding niet meer met een kapitaal aangeduid daar het immers geen eigennaam is maar slechts een symbool van opzettelijke onwetendheid. Ook is er wat ingegrepen in de nogal verouderde interpunctie.

 

 

 

 

 

VOORWOORD 

 

De wet van omgekeerde inspanning heeft mij altijd geboeid. Soms noem ik het de ‘achteruit wet’. Wanneer je op het wateroppervlak probeert te drijven, zink je, maar wanneer je probeert te zinken, ga je drijven. Wanneer je je adem inhoudt, raak je buiten adem - en dat roept direct het oude en erg veronachtzaamde gezegde op: „Wie zijn ziel wil redden, zal haar verliezen“.

Dit boek is een toetsing van deze wet op het terrein van het zoeken van de mens naar psychologische veiligheid en op het gebied van zijn streven geestelijke en intellectuele zekerheid te vinden in religie en filosofie. Het is geschreven vanuit de overtuiging dat geen onderwerp méér op zijn plaats kan zijn in een tijdsbestek waarin het menselijk bestaan zo bijzonder onveilig en onzeker lijkt te zijn. Het stelt dat deze onzekerheid resulteert uit de poging zeker te zijn, en dat heil en geestelijke gezondheid, omgekeerd, besloten liggen in een zo radicaal mogelijke ontkenning dat we onszelf op geen enkele manier in veiligheid kunnen brengen.

Dat klinkt bijna als de een of andere passage uit Alice and the Looking Glass. Dit boek is daarvan dan ook een soort filosofische pendant. De lezer zal zich immers vaak omgeven zien door een wereld op z’n kop waarin de normale gang van zaken helemaal omgekeerd lijkt te zijn en waar gezond verstand binnenstebuiten en ondersteboven wordt gekeerd. Wie een paar van mijn eerdere boeken heeft gelezen, zoals Behold the Spirit en The Supreme Identity, zal dingen tegen komen die totaal in tegenspraak schijnen te zijn met veel wat ik eerder te berde heb gebracht.

Dat is echter alleen waar in een paar minder belangrijke opzichten. Want ik heb ontdekt dat de essentie en de cruciale punten van wat ik in die boeken probeerde te zeggen, zelden begrepen werden; het raam en de context van mijn denken verborgen vaak de betekenis. Hier is het mijn bedoeling dezelfde betekenis te benaderen vanuit volledig verschillende uitgangspunten, in termen die het denken niet verwarren met het grote aantal niet terzake doende associaties die tijd en traditie er over hebben uitgesmeerd.

In die boeken ging het mij er om bepaalde religieuze, filosofische en metafysische principes te rechtvaardigen door ze opnieuw te interpreteren.  Het leek wel wat op het monteren van poten aan een slang; overbodig en verwarrend, want alleen twijfelachtige waarheden hebben verdediging nodig. Dit boek is veel meer geschreven in de geest van de Chinese wijsgeer Lao-tse, de meester van de wet van de omgekeerde inspanning, die verkondigde dat wie zichzelf rechtvaardigt, niet overtuigt, dat je af moet zien te komen van kennis om de waarheid te kennen, en dat niets machtiger en scheppender is dan leegte, waarvoor de meeste mensen huiveren. Hier is het dan ook mijn doel te laten zien - op een achterwaartse manier - dat die wezenlijke werkelijkheden van religie en metafysica gerechtvaardigd worden door van ze af te zien, en aan het licht treden wanneer ze vernietigd worden.

Ik heb de plezierige verplichting te vermelden dat het schrijven van dit boek mogelijk is gemaakt door de welwillendheid van de Matchette-stichting opgericht door wijlen Franklin J. Matchette te New York, die een groot gedeelte van zijn leven wijdde aan wetenschappelijke en metafysische problemen: een van die nogal schaarse zakenmensen die niet helemaal verslonden zijn binnen de vicieuze cirkel van geld te verdienen om geld te verdienen om geld te verdienen.

De Matchette-stichting is dan ook een instelling ter bevordering van metafysisch onderzoek. Het is overbodig te zeggen dat het volgens mij een blijk van inzicht en verbeeldingskracht van hun kant is, dat ze zich hebben willen interesseren voor een zo ‘tegendraadse’ benadering van metafysische kennis.

 

Alan W. Watts

San Francisco,

mei 1951

 

1 

DE EEUW VAN DE ANGST

 

            Op alle uiterlijke verschijnselen beoordeeld, is ons leven een vonk licht tussen de ene eeuwige duisternis en een andere. De periode tussen deze twee nachten is evenmin een wolkenloze dag, want hoe beter we in staat zijn genot te ervaren, des te kwetsbaarder zijn we voor pijn, en pijn dragen we altijd met ons mee, of het nu op de achtergrond of op de voorgrond is. We zijn eraan gewend geraakt het bestaan de moeite waard te maken door te geloven dat er meer is dan de uiterlijke schijn, dat we leven voor een toekomst voorbij ons leven hier. Want de uiterlijke schijn lijkt niets zinnigs op te leveren. Als leven moet eindigen in pijn, onvolledigheid en leegte, lijkt dat een wrede en betekenisloze ervaring voor wezens die geboren worden om te redeneren, te hopen, te scheppen en om lief te hebben. Omdat de mens zin kan ervaren, wil hij dat zijn leven iets zinnigs oplevert en hij heeft gemerkt dat dat moeilijk te geloven is als er niet iets meer is dan wat hij waarneemt, als er niet een eeuwige ordening en een eeuwig leven schuilt achter het onzekere en kortstondige ervaren van leven-en-dood.

            Het zal me misschien niet in dank worden afgenomen om ernstige zaken aan te snijden door middel van een grappig idee, maar het probleem om zin te scheppen uit de kennelijke chaos van ervaring doet me denken aan mijn hunkering als kind om iemand via de post een pakje water te sturen. De ontvanger haalt het touwtje er af en ontlaadt zo de stortvloed over zijn goeie goed. Maar het spelletje lukte nooit, want het is jammer genoeg onmogelijk een pond water in papier te verpakken en er een touwtje om te doen. Er zijn papiersoorten die door vocht niet uit elkaar vallen, maar het punt is het water zelf in een of andere hanteerbare vorm te krijgen en de knoop te leggen op een manier waarbij het geheel niet uit elkaar spat.

            Hoe meer je pogingen om moeilijkheden op te lossen bestudeert, in politiek en economie, in kunst, wijsbegeerte en religie, des te sterker krijg je de indruk van buitengewoon begaafde mensen die hun vindingrijkheid uitputten met de onmogelijke en betekenisloze opdracht het water van het leven in keurige en blijvende pakjes te krijgen.

            Er zijn veel redenen waarom dit in het bijzonder duidelijk zou moeten zijn voor iemand die nu leeft. We weten zo veel over geschiedenis, over al die pakjes die gemaakt zijn en die, zoals verwacht kon worden, niet verzonden konden worden, die kapot zijn gegaan. We kennen zoveel kleinigheden over de problemen van het leven, dat zij zich verzetten tegen makkelijke vereenvoudiging en dat ze gecompliceerder en vormlozer dan ooit lijken. En  verder hebben wetenschap en industrie zowel het tempo als de heftigheid van ons bestaan dermate doen toenemen, dat onze pakjes elke dag vlugger en vlugger kapot gaan.

            Derhalve heerst het gevoel dat wij tijden beleven die buitengewoon onzeker zijn. In de afgelopen honderd jaar zijn er niet zonder gevolg zo veel sinds lang gevestigde tradities in het ongerede geraakt, tradities met betrekking tot het gezins- en het gemeenschapsleven, regeren, het economisch bestel en religieuze geloven. Met het voorbijgaan van de jaren lijken er steeds minder rotsen te zijn waaraan we ons vast kunnen klampen, steeds minder dingen die we voor absoluut goed en waar kunnen houden, en die voorgoed vastgesteld zijn.

            Voor sommigen betekent dit een welkome verlossing uit de beperkingen van morele, sociale en geestelijke dogma’s, voor anderen komt het neer op een gevaarlijke en angstaanjagende breuk met rede en gezondheid, die het menselijk bestaan in een hopeloze chaos dreigt te storten. Misschien heeft aan de meesten van ons dat directe gevoel van bevrijding een korte verrukking gegeven, gevolgd door een uiterste angst. Want als alles betrekkelijk is, als het bestaan een woeste stroom is zonder vorm of doel, onder de druk  waarvan helemaal niets behalve verandering zelf stand kan houden, lijkt het iets te zijn ‘waarin geen toekomst zit’ en dus geen hoop.

            Het ziet er naar uit dat mensen gelukkig zijn zolang ze een toekomst hebben om naar uit te zien, of het nu voor morgen „veel plezier“ is, of voorbij het graf het eeuwige leven. Steeds meer mensen hebben er de grootste moeite mee in dat laatste te geloven. Van de andere kant heeft het eerste het nadeel dat, wanneer dit „veel plezier“ begint, het moeilijk tot de bodem genoten kan worden zonder de een of andere belofte dat er meer op komst is. Als geluk altijd afhankelijk is van iets wat in de toekomst verwacht wordt, jagen we een fata morgana na, dat ons voortdurend ontglipt totdat de toekomst, en wij zelf, verdwijnen in de diepten van de dood.

Feitelijk is onze tijd niet onzekerder dan elke andere. Armoe, ziekte, oorlog, verandering en dood zijn niks nieuws. Zelfs in de beste tijden is ‘zekerheid’ nooit meer geweest dan een voorbijgaande en ogenschijnlijke zaak. Maar het is mogelijk geweest de onzekerheid van het menselijk bestaan draaglijk te maken door geloof in niet veranderende zaken voorbij de reikwijdte van rampen: in een god, in de onsterfelijke ziel van de mens, en in de besturing van het universum door eeuwige rechtswetten.

            Zulke overtuigingen zijn op het ogenblik schaars, zelfs in religieuze kringen. Er bestaat geen maatschappelijke groepering, er kunnen zelfs weinig individuele mensen zijn - in aanraking gekomen met moderne vormingsmethoden-, of er is wel een aanwijzing dat de twijfel zijn kop opsteekt. Het spreekt gewoon vanzelf dat in de afgelopen eeuw het gezag van de wetenschap de positie van het gezag van de religie heeft ingenomen in de algemene opinie, en dat scepticisme, tenminste in geestelijke zaken, meer algemeen is geworden dan geloof.

            Het geloofsverval is het gevolg van eerlijke twijfel, het zorgvuldig en moedig denken van zeer intelligente beoefenaars van wetenschap en filosofie. Gemotiveerd door ijver en ontzag voor feiten hebben ze geprobeerd het leven waar te nemen, te begrijpen en te trotseren, zonder in te calculeren wat ze misschien zouden willen zien. Ondanks alles wat zij gedaan hebben om de levensvoorwaarden te verbeteren, lijkt hun beeld van de schepping de individuele mens toch uiteindelijk met wanhoop op te schepen. De prijs van de wonderen die zij deze wereld geschonken hebben is het verdwijnen van een ‘komende wereld’. Men is geneigd de oude vraag te stellen: „Wat baat het de mens als hij de hele wereld wint, doch schade lijdt aan zijn ziel?“ Logica, intellect en rede zijn voldaan, maar het hart hongert. Want het hart heeft zich aangeleerd te voelen dat we voor de toekomst leven. De wetenschap zou ons, langzaam en onzeker, een betere toekomst kunnen geven - voor een paar jaar. En dan houdt het op. Voor ieder van ons. Het houdt allemaal op. Alles wat in elkaar is gezet moet uit elkaar vallen, hoe lang het uitstel ook duurt. 

            Ondanks enige tegengestelde meningen is dit nog steeds de algemene wetenschappelijke opinie. In literaire en religieuze kringen wordt nu vaak verondersteld dat het conflict tussen wetenschap en geloof een achterhaalde zaak is. Er zijn zelfs enkele nogal overmatig optimistische geleerden, die denken dat de voornaamste oorzaken voor dit conflict weggenomen werden toen de moderne natuurkunde een weinig verfijnd automatisch materialisme verliet. Maar dat is helemaal niet het geval. Degenen die het hun verantwoordelijkheid maken het volledig gevolg van wetenschap en wetenschappelijke methoden te bestuderen, zijn in het merendeel van onze grote centra van kennis even ver verwijderd van wat zij begrijpen als altijd, als van een religieus standpunt.

            Kernfysica en relativiteitstheorie hebben het oude materialisme afgezworen, dat is waar. Maar zij geven ons nu een beeld van de kosmos waarin er nog minder ruimte is voor denkbeelden over wat voor absoluut doel of ontwerp dan ook. De moderne wetenschapsman is niet zo naïef om een god te ontkennen omdat hij niet met een telescoop kan worden gevonden, of de ziel omdat die niet geopenbaard wordt door het lancet. Hij heeft alleen maar opgemerkt dat het idee van een god niet noodzakelijkerwijs logisch is. Hij twijfelt er zelfs aan of dat idee wel enige betekenis heeft. Het helpt hem niet iets te verklaren dat niet op een andere, en eenvoudiger manier te verklaren valt. Hij redeneert dat, als alles wat gebeurt, geacht wordt te vallen onder de voorzienigheid en beheersing van een god, dit in feite neerkomt op iets nietszeggends. Zeggen dat alles bestuurd en geschapen wordt door een god is even betekenisvol als de uitspraak: „Alles is tussen“, hetgeen niets betekent. De notie draagt niets bij tot het maken van wat voor verifieerbare voorspellingen dan ook en is dus volledig waardeloos, gezien vanuit een wetenschappelijk standpunt. De wetenschap heeft wat dit betreft misschien gelijk. Of ze heeft misschien niet gelijk. (Schrödingers Cat!) Het is echter niet de bedoeling dit punt hier te bespreken. Het is voldoende om op te merken dat een dergelijk scepticisme een immense invloed uitoefent en de grondtoon bepaalt van de huidige tijd. (1951!)

            Samengevat is de wetenschap tot de volgende conclusie gekomen. We weten niet of een god bestaat en naar alle waarschijnlijkheid kunnen we dat ook niet weten. Niets in onze kennis verwijst naar zo’n bestaan, en alle redeneringen die pretenderen dat bestaan te bewijzen, blijken geen logische betekenis te hebben. Toegegeven, er is niets dat bewijst dat er geen god is, maar de bewijslast rust op de schouders van diegenen die met het idee komen. Als je in een god gelooft, kun je dat alleen maar doen op zuivere gevoelsmatige overwegingen, dan zou het wetenschappelijk standpunt luiden: je kunt je niet baseren op logica of feiten. In de praktijk kan dit neerkomen op atheïsme. Theoretisch is het eenvoudig agnosticisme. Want de kern van wetenschappelijke eerlijkheid is er in gelegen, dat je niet pretendeert te weten wat je niet weet, en de kern van wetenschappelijke methodiek is het achterwege laten van hypotheses die niet getest kunnen worden.

            De directe resultaten van deze eerlijkheid hebben sterk ontwortelend en deprimerend gewerkt. Mensen schijnen niet in staat te zijn zonder een mythe te leven, zonder het geloof dat de sleur en het sloven, de pijn en de angst van dit bestaan de een of andere betekenis en bestemming heeft in de toekomst. Onmiddellijk ontstaan nieuwe mythen: politieke en economische mythen met overspannen beloften van de ideale toekomst in de wereld van hier en nu. Die mythen geven een bepaald gevoel van betekenis aan de individuele mens door hem deel te laten maken van een gigantische maatschappelijke inspanning, waarin hij een beetje van zijn leegheid en eenzaamheid verliest. (isme) Desondanks verraadt juist de heftigheid van deze politieke religies de angst die ze verbergen, want ze zijn maar mensen die bij elkaar kruipen en die te luid praten om zichzelf in het donker moed in te spreken.

            Zo gauw het vermoeden rijst dat een religie een mythe is, is de macht ervan verdwenen. De mensen kunnen misschien een mythe nodig hebben, ze kunnen er niet eentje doelbewust voorschrijven zoals je een pil tegen hoofdpijn kunt maken. Een mythe kan kan alleen werken wanneer ze geacht wordt de waarheid te zijn, en mensen kunnen zichzelf niet lang willens en wetens voor de gek houden. Zelfs de krachtigste moderne verdelgers van religie schijnen dit gegeven over het hoofd te zien. Want hun sterkste argumenten voor de een of andere terugkeer van de orthodoxie zijn die welke de sociale en morele voordelen laten zien van het geloof in een god. Maar dat bewijst niet dat deze god een realiteit is. Het bewijst hooguit dat geloven in een god nuttig is. „Als zoiets als een god niet bestond, zou hij uitgevonden moeten worden.“ Misschien. Maar als de mensen het flauwste vermoeden hebben dat hij niet bestaat, is die uitvinding tevergeefs.

            Daarom klinkt het merendeel van de overwegingen rond de huidige terugkeer tot orthodoxie in sommige intellectuele kringen nogal hol. Veel ervan is meer een geloof in geloven dan een geloof in een god. De tegenstelling tussen de onzekere, neurotische en geschoolde ‘moderne mens’ en de kalme waardigheid en innerlijke vrede van de ouderwetse gelovige, maakt die gelovige tot een benijdenswaardige persoon. Maar het is een aperte onjuiste toepassing van de psychologie, aanwezigheid of afwezigheid van neurosen toetssteen te maken van waarheid en om te beweren dat iemands filosofie fout moet zijn, als die hem neurotisch maakt. 

„De meeste atheïsten en agnostici zijn neurotisch terwijl de meeste katholieken gelukkig zijn en met zichzelf in vrede leven. Daarom zijn de standpunten van de eerstgenoemden onjuist, en die van de laatstgenoemden waar.“ Zelfs als deze waarneming correct zou zijn, is de redenering waarop ze is gebaseerd is, nóg absurd. Het is alsof je zegt: „Je zegt dat er brand in de kelder is. Daar ben je van geschrokken. Omdat je geschrokken bent, is er blijkbaar geen brand.“ De agnost, de scepticus is neurotisch, maar dat impliceert niet een onjuiste filosofie; het impliceert de ontdekking van feiten waaraan hij niet weet hoe zich aan te passen. De intellectueel die aan neuroses probeert te ontsnappen door aan de feiten te ontkomen, handelt alleen maar volgens het principe ‘waar onwetendheid een zegen is, is wijsheid waanzin’.

            Wanneer geloof in het eeuwige onmogelijk wordt, en het povere surrogaat alleen geloof in geloven is, gaan mensen het geluk zoeken in de vreugden van tijdgebondenheid. Ze zijn er zich wel degelijk van bewust dat deze vreugden zowel onzeker als kort zijn, hoe hard ze ook mogen proberen dat in de diepten van hun geest te begraven. Dat heeft twee gevolgen. Van de ene kant is er de angst dat je ergens niet aan toe zou kunnen komen, zodat je geest zenuwachtig en gulzig van het ene plezier naar het andere fladdert zonder in één ervan rust en voldoening te vinden en van de andere kant is er dan de frustratie altijd een toekomstig welzijn na te moeten jagen. Voor een morgen die nooit komt, in een wereld waar alles uit elkaar moet vallen. Die frustratie geeft de mensen de instelling ‘je hebt er toch niets aan’.

            Bijgevolg is onze tijd gekenmerkt door frustratie, angst, nervositeit en verslaving aan ‘drugs’. Op de een of andere manier moeten we pakken wat we kunnen, zolang we kunnen en het inzicht verdringen dat het geheel toch niet ter zake is en zonder betekenis. Deze drugs noemen we dan onze hoge levensstandaard, een hevige en ingewikkelde prikkeling van onze zintuigen die ze in toenemende mate minder gevoelig maakt en daarom steeds meer in behoefte van nog heviger prikkeling. We hunkeren naar afleiding: een scala van gezichten, geluiden, kicks en prikkels, waarin zo veel mogelijk samengeperst moet worden in de kortst mogelijke tijd.

            Om deze ‘standaard’ op te kunnen houden zijn de meesten van ons bereid een leven te leiden dat voornamelijk bestaat uit vervelend werk, om daardoor de benodigdheden te verdienen om verlichting te zoeken uit die saaiheid door perioden van gejaagd en duur plezier. Die perioden worden vervolgens verondersteld het volle leven te vormen, het echte doel dat gediend wordt door het noodzakelijk kwaad van werk. Of we verbeelden ons dat de rechtvaardiging van zulk werk het vormen van een gezin is om hetzelfde nog eens dunnetjes over toen teneinde weer een gezin te vormen... en zo da capo al fine.

            Dit is niet overdreven. Het is de simpele realiteit van miljoenen levens, zo normaal dat we nauwelijks op de details ervan zouden in hoeven gaan, ware het niet om de angst en de frustratie op te merken van hen die er mee leven en die niet weten wat ze anders moeten doen. Maar wat moeten we doen?

Er lijken twee alternatieven te zijn. De eerste is op de een of andere manier een nieuwe mythe te ontdekken, of een oude op overtuigende wijze nieuw leven in te blazen. Als de wetenschap dan niet kan bewijzen dat er geen goden zijn, kunnen we alleen nog maar leven en handelen op de kans, dat ze toch nog zouden kunnen bestaan. Met zo’n gok lijk je niets kunnen verliezen, want als de dood het einde is, weten we nooit wat we verloren hebben. Maar dit zal kennelijk nooit neerkomen op een essentieel geloof, want het is in werkelijkheid alleen maar zeggen: „Omdat de hele hap toch sowieso geen moer voorstelt, zullen we maar doen alsof dat niet zo is“.  Het tweede is om hardnekkig te proberen het feit onder ogen te zien dat het bestaan neerkomt op een ‘tale by an idiot’ en er maar het beste van te maken, door wetenschap en technologie ons zo goed mogelijk te laten dienen op onze reis van het niets naar het niets.

Toch zijn dit niet de enige oplossingen. We zouden kunnen beginnen door alle agnosticisme van een kritische wetenschap te onderschrijven. We zouden eerlijk kunnen toegeven dat we geen wetenschappelijke gronden hebben voor geloof in een god, in persoonlijke onsterfelijkheid, of in wat voor absoluuts dan ook. We zouden helemaal af kunnen zien van proberen om te geloven, het leven te nemen zoals het is, en niet meer. Vanuit dit startpunt begint toch nog een andere levensweg die mythe noch wanhoop veronderstelt. Wat ze wel veronderstelt, is een complexe omwenteling in onze normale, door gewoonte gevormde manieren van denken en voelen.

            Het uitzonderlijke van deze omwenteling is dat ze de waarheid onthult achter de zogenaamde mythen van traditionele religie en metafysica. Ze onthult geen vormen van geloof, maar feitelijke waarheden die - op een onverwachte manier - corresponderen met de ideeën van een god en van een eeuwig leven. Er zijn redenen om te veronderstellen dat een omwenteling van deze aard de eerste bron was van een aantal van de centrale religieuze ideeën, die tot hen in verhouding staat als werkelijkheid tot symbool en oorzaak tot gevolg.  De gebruikelijke fout van de normale religieuze praktijk is het symbool voor de werkelijkheid te houden, te kijken naar de vinger die de weg wijst en er vervolgens op sabbelen als troost, in plaats van op pad te gaan. Religieuze ideeën zijn als woorden: je kunt er weinig mee doen, en ze zijn vaak misleidend, tenzij je de concrete werkelijkheden kent waaraan ze refereren. Het woord ‘water’ is een nuttig communicatiemiddel onder degenen die water kennen. Hetzelfde geldt voor het woord en het idee dat ‘god’ heet.

            Op dit punt wil ik niet geheimzinnig lijken of me beroepen op geheime kennis. De werkelijkheid die overeenkomt met ‘god’ en ‘eeuwig leven’ is een eerlijke zaak, boven de tafel, eenvoudig en voor iedereen te overzien. Maar dat zien veronderstelt een correctie van de geest, precies zoals een goed gezichtsvermogen soms een oogcorrectie veronderstelt.

            De ontdekking van deze realiteit wordt eerder belemmerd dan geholpen door geloof, of men nu in een god of in atheïsme gelooft. We moeten hier een duidelijk onderscheid maken tussen geloof en vertrouwen, omdat over het algemeen in de praktijk geloof een geestestoestand is gaan betekenen die bijna het tegenovergestelde is van vertrouwen. Geloof, zoals ik het woord hier gebruik, is het volhouden dat de waarheid datgene is wat je zou willen dat het was. De gelovige stelt zijn geest open voor de waarheid onder de voorwaarde dat ze past bij al zijn ontwikkelde ideeën en wensen. Hiermee in contrast is vertrouwen, het openstellen van de geest voor de waarheid zonder reserves, wat ze dan ook mag blijken in te houden. Vertrouwen is niet vooringenomen; het is een sprong in het onbekende. Geloof houdt vast, terwijl vertrouwen de vrije teugel geeft. In deze zin van het woord is vertrouwen de wezenlijke deugd van wetenschap, en eveneens van elke religie die geen zelfbedrog is, mocht die al in deze vorm bestaan.

            De meesten van ons geloven om zich zeker te voelen, om ons individueel bestaan waardevol en betekenisvol te doen lijken. Op die manier is geloof een poging geworden aan het leven te klitten, het te pakken te krijgen en het verder voor jezelf te houden. Maar je kunt het bestaan en zijn geheimen niet begrijpen zolang je probeert het te pakken te krijgen. In feite is het zelfs onmogelijk het te pakken, net zomin als je weg kunt lopen met een rivier in een emmertje. Als je probeert stromend water in een emmer te vangen, is het duidelijk dat je er niets van begrijpt en dat je altijd teleurgesteld zult worden want in die emmer stroomt het water nu eenmaal niet. Om stromend water te ‘hebben’ moet je het vrij baan geven en het laten stromen. Hetzelfde geldt voor het bestaan en voor een god. (Red. De analogie met de vergelijking: “tijd is een rivier“ wordt hier ook duidelijk. Niet de rivier is de tijd, maar het bewust zijn van het stromen ervan. En aangezien u die kijker bent die dat stromen ervaart, kunnen we gerust stellen dat de tijd dus de kijker zelf is.) 

            De tegenwoordige fase in het denken en de geschiedenis van de mens is in het bijzonder rijp voor dit ‘vrij baan’ laten. Onze geest is er op voorbereid, juist door dit ineenstorten van de geloven waarin we zekerheid gezocht hebben. Van een standpunt dat volledig, zij het merkwaardig, in overeenstemming is met bepaalde religieuze tradities, is dit verdwijnen van de oude rotsen en absolute gegevens geen ramp, maar eerder een zegen. Het dwingt ons bijna de realiteit met open geest onder ogen te zien, je kunt een god alleen maar kennen door een open geest, precies zoals je de hemel alleen maar kunt zien door een schone ruit. Je ziet de hemel niet als je het glas in de blauwe verf hebt gezet. Maar de ‘religieuze’ mensen, die het afkrabben van die verf tegenwerken, die een wetenschappelijke instelling met angst en wantrouwen aanzien, zijn opmerkelijk genoeg erg onkundig van de wetten van geestelijk leven die ze zouden kunnen vinden in hun eigen gewijde boeken. Een zorgvuldige studie op het gebied van vergelijkende religie en geestelijke wijsbegeerte laat zien dat het verlaten van geloof, van elk klitten aan een leven in het hiernamaals voor eigen nut, en van elke poging te ontsnappen aan eindigheid en sterfelijkheid, een aanvaard en normaal stadium is in de ontwikkelingsgang van de geest. Dit is in feite zo’n echt ‘eerste principe’ van geestelijk leven dat het vanaf het begin voor de hand liggend had behoren te zijn, en het lijkt uiteindelijk verbazend, dat geleerde theologen iets anders zouden kunnen aannemen dan een houding van samenwerking met de kritische filosofie van de wetenschap. Het is toch zeker niets nieuws dat het heil alleen volgt uit de dood van de menselijke vorm van de westerse god. Maar het was misschien niet eenvoudig om in te zien dat deze menselijke godsgedaante niet simpel de historische christus is, maar ook de beelden. ideeën en geloofsvormen met betrekking tot het absolute waaraan de mens in zijn geest vasthoudt. Dit is de volledige zin van het gebod: „Gij zult uzelf geen gesneden beelden maken, noch de gelijkenis van iets dat in de hemelen is, ...gij zult niet voor hen buigen, noch hen vereren“.

            Om de uiteindelijke realiteit van het bestaan - het absolute, het eeuwige, god zo u wilt - te ontdekken moet je ophouden te proberen het in je macht te krijgen in de vorm van idolen. Deze afgoden zijn niet alleen maar grove beelden, zoals het plaatje in de geest van een god als een oude mijnheer op een gouden troon. Het zijn onze vormen van geloof, onze gekoesterde vooroordelen over de waarheid die het zonder reserves openen van geest en hart voor de werkelijkheid in de weg staan. Het eigenlijke gebruik van beelden is het uitdrukken van een waarheid, niet het bezit ervan.

            Dit is altijd al ingezien in oosterse tradities als het boeddhisme, de Veda en het Taoïsme. En ook: het principe is aan christenen niet onbekend geweest: het ligt besloten in de hele leer en het hele verhaal van de christusfiguur. Zijn leven was vanaf het begin een volkomen aanvaarden en omarmen van onzekerheid. „De vossen hebben holen, de vogelen des hemels hebben nesten maar de mensenzoon heeft niet een steen om zijn hoofd op te rusten.“

            Het principe is nog meer van toepassing als de christus beschouwd wordt als goddelijk in de meest orthodoxe betekenis: als de unieke en bijzondere incarnatie van een god. Want het basisthema van het christusverhaal is dat dit ‘geopenbaard’ beeld van god de bron van leven wordt juist door vernietigd te worden. Aan de leerlingen die probeerden vast te houden aan zijn goddelijkheid onder de gedaante van zijn menselijke individualiteit, legde hij uit: „tenzij de graankorrel in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen. Maar als zij sterft brengt zij vruchten voort“. In diezelfde geest waarschuwde hij hen: „het is goed voor U dat ik heenga, want indien ik niet heenga, zal de geest niet tot u komen.“ Deze woorden zijn meer dan ooit van toepassing op christenen en slaan exact op de omstandigheden van deze tijd. Want we hebben nooit echt de revolutionaire zin erachter begrepen: de ongelofelijke waarheid dat, wat godsdienst het zien van god noemt, bestaat uit het opgeven van elk geloof in het idee van god. Aan de hand van diezelfde wet van omgekeerde inspanning ontdekken we het oneindige en het absolute niet door een ontsnapping te bevechten uit de eindige en betrekkelijke wereld, maar door een zo compleet mogelijke aanvaarding van zijn begrenzingen. Hoe paradoxaal het ook mag schijnen: we zullen het bestaan alleen als zinvol ervaren, wanneer we hebben ingezien dat het zonder doel is, en we kennen het ‘geheim van het universum’ alleen, wanneer we ervan overtuigd zijn dat we er helemaal niets over weten. De gemiddelde agnost, relativist of materialist kan dit inzicht niet bereiken omdat hij zijn gedachtengang niet consistent tot het eind volgt, een eind dat de verrassing van zijn leven zou zijn. Maar al te gauw zweert hij vertrouwen af, openheid voor de werkelijkheid en laat hij zijn denken stollen in doctrines. De ontdekking van het geheim, de verbazing voorbij alle verbazing, heeft geen geloof nodig, want we kunnen alleen geloven in wat we al wisten, van te voren bedacht hebben, en voorgesteld. Maar DIT is iets waar elke voorstelling bij tekortschiet. We hoeven alleen maar de ogen van de geest ver genoeg te openen, en ‘de waarheid zal blijken’.

 

2

PIJN EN TIJD

 

 Zo nu en dan benijden we bijna allemaal de dieren. Ze hebben pijn en ze gaan dood, maar ze schijnen er geen probleem van te maken. Hun levens schijnen zo weinig moeilijke toestanden te kennen. Ze eten wanneer ze honger hebben en ze slapen wanneer ze moe zijn, en het is eerder het instinct dan angst, dat hun schaarse voorbereidselen voor de toekomst schijnt te besturen. Voor zover wij kunnen oordelen is élk dier zo bezig met wat hij op dit ogenblik doet, dat het nooit in zijn hersens opkomt om te vragen of het leven wel een betekenis of een toekomst heeft. Voor een dier bestaat geluk uit het genieten van het leven in het directe heden, niet uit de verzekering dat er (misschien) een hele toekomst van vreugde voor hem ligt.

            Dit is niet alleen maar omdat het dier verhoudingsgewijs een ongevoelige klomp klei is. Vaak genoeg is zijn gezichtsvermogen, zijn gehoor en zijn reukzin veel scherper dan dat van ons, en er valt nauwelijks aan te twijfelen dat hij geweldig geniet van zijn voedsel en slaap. Maar ondanks deze scherpe zintuigen heeft hij toch een nogal ongevoelig stel hersens. Ze zijn meer gespecialiseerd dan die van ons, daardoor is hij een gewoonte dier; hij kan niet redeneren en abstraheren en zijn vermogen om te herinneren en te voorspellen is uiterst beperkt.

            Er valt niet aan te tornen dat het gevoelige brein van de mens het bestaan mateloos verrijkt. Maar dat wordt duur betaald omdat de toename in gevoeligheid over het geheel genomen ons op een merkwaardige manier kwetsbaar maakt. Je kunt minder kwetsbaar zijn door minder gevoelig te worden - door meer van een steen te hebben en minder van een mens - en zodoende minder in staat te genieten. Gevoeligheid vereist een hoge graad van zachtheid en broosheid; oogbollen, trommelvliezen, smaakpapillen en uiteinden van zenuwstrengen die culmineren in het uiterst tere hersenweefsel. Niet alleen zachtheid en broosheid zijn hier karakteristiek, maar ook vergankelijkheid. Er schijnt geen doeltreffende manier te bestaan om de teerheid en vergankelijkheid van levend weefsel te verkleinen zonder tegelijkertijd de levenskracht en de gevoeligheid ervan te verminderen.

            Als we intens willen genieten, moeten we ook intense pijn incalculeren. Het genot hebben we lief, en we haten de pijn maar het blijkt onmogelijk te zijn die twee van elkaar te scheiden. Het ziet er in feite naar uit dat ze elkaar op de een of andere manier wel af moeten wisselen, want ononderbroken genot is een prikkel die óf vervlakken moet, óf toenemen. En die toename zal óf zintuiglijke centra afstompen met haar wrijving, óf omslaan in pijn. Wanneer je je houdt aan een dieet van zwaar tafelen, verlies je óf je eetlust, óf je gezondheid.

            Naarmate het leven dus als goed ervaren wordt, wordt de dood evenredig opgevat als slecht. Hoe meer we in staat zijn van iemand anders te houden en van zijn gezelschap te genieten, des te groter moet ons verdriet zijn bij zijn dood, of bij zijn afwezigheid. Hoe verder de kracht van het bewustzijn zich waagt in het rijk van de ervaring, des te hoger is de prijs die voor die kennis betaald moet worden. Het is dan ook begrijpelijk dat we ons soms afvragen of het leven niet te veel deze kant is uitgegaan, of  ‘het sop de kool wel waard is’, en of het niet beter zou zijn de loop van de evolutie om te draaien in de enige andere richting die mogelijk is: achteruit, naar de betrekkelijke rust van het dier, de plant en de mineralen.

            Iets dergelijks wordt vaak geprobeerd. Zo heb je de vrouw die geleden heeft onder een diepe gevoelsmatige vermindering in de liefde of het huwelijk en die zweert zich nooit meer gevoelsmatig met een andere man in te laten, door de rol aan te nemen van de harde, verbitterde ouwe vrijster. Bijna nog vaker komt de gevoelige jongen voor, die op school leert hoe hij zich voor de rest van zijn leven moet verschansen achter de muur van de ‘flinke vent’ houding.

            Eenmaal volwassen speelt hij dan als zelfverdediging de rol van ongelikte beer, voor wie elke intellectuele en emotionele beschaving verwijfd en truttig is. Voortgezet tot het bittere einde is de logische uitkomst van dit soort reactie op het bestaan vrijwel altijd zelfmoord. Of geestelijk of echt fysiek. Dit vereelte type mens is altijd als het ware een gemankeerde zelfmoordenaar, iets van hemzelf is immers al dood.

            Als we dus helemaal menselijk en helemaal levend en bewust willen zijn, ziet het er naar uit dat we bereid moeten zijn het lijden te accepteren als onverwijderbaar onderdeel van het genieten. Zonder die bereidheid kan er geen sprake zijn van groei in de intensiteit van ons bewustzijn. Maar toch zijn we over het algemeen daartoe niet bereid en de veronderstelling dat we dat zouden kunnen zijn, kan zelfs vreemd gevonden worden. Want ‘de natuur in ons’ is dermate in opstand tegen pijn, dat het idee alleen al van ‘bereidheid’ ze te verdragen, voorbij een bepaald punt onmogelijk en betekenisloos zou kunnen lijken.

            Onder deze omstandigheden is het bestaan dat we leiden een tegenspraak en een conflict. Een contradictio in terminis. Omdat het bewustzijn zowel genot als pijn moet inhouden, is het streven naar genot door het uitsluiten van pijn in feite het verliezen van het bewustzijn. Omdat een dergelijk verlies in principe hetzelfde is als de dood, betekent dit dat hoe meer we vechten voor het leven (als genieting), hoe meer we feitelijk doden wat we liefhebben.

            Dit is dan ook de gewone houding van de mens ten opzichte van veel dingen waar hij van houdt. Want het grootste gedeelte van alle menselijke activiteit is erop gericht ervaringen en genietingen die alleen aantrekkelijk zijn omdat ze veranderen, in te metselen in blijvendheden. Muziek is verrukkelijk door haar ritme en beweging. Maar op het moment dat je de beweging stopt en een noot of een akkoord langer aanhoudt dan de tijd toelaat, wordt het ritme vernietigd. Omdat het leven evenzo een bewegingsproces is, zijn veranderingen en dood er onmisbare onderdelen van. Voor hun uitsluiting werken is werken tegen het leven.

Het ervaren van het afwisselen van pijn en genot is echter in al zijn simpelheid zeker niet de kern van het menselijk dilemma. De reden waarom we willen dat het leven iets betekent, waarom we een god zoeken of het/een eeuwig leven, is niet louter gelegen in onze pogingen te ontkomen aan de directe ervaring van pijn. Evenmin nemen we houdingen en rollen aan als gewoonten van onophoudelijke zelf-verdediging om dergelijke redenen. Het echte dilemma stoelt niet op wat voor tijdelijke gevoeligheid voor pijn dan ook, maar op onze wonderbaarlijke vermogens om te herinneren en om vooruit te kijken, kortom, op ons bewustzijn van tijd.

            Het dier heeft om gelukkig te zijn genoeg aan de genietbaarheid van dit moment. Maar de mens is daarmee allesbehalve tevreden. Hij is er veel meer mee bezig genietbare herinneringen en verwachtingen te hebben, vooral dat laatste. Als hij daarop kan rekenen, kan hij een uiterst ongelukkig heden nog verdragen. Kan hij dat niet, dan kan hij doodongelukkig zijn midden in direct lichamelijk genot. Bijvoorbeeld iemand die weet dat hij binnen twee weken geopereerd moet worden. In de tussentijd voelt hij geen fysieke pijn; hij heeft genoeg te eten; vrienden en menselijke genegenheid omgeven hem; hij doet werk dat hem gewoonlijk erg interesseert.

            Maar zijn vermogen om van dit alles te genieten is weggenomen door een niet aflatende angst. Hij is ongevoelig voor alle directe werkelijkheden om hem heen. Zijn geest is al bezig met iets dat nog niet eens aanwezig is. Hij denkt er niet aan op een praktische manier, zoals proberen te beslissen of hij zich al dan niet zal laten opereren, of plannen te maken om voor zijn gezin en zijn zaken te zorgen voor het geval hij zou sterven. Die beslissingen zijn al gemaakt. Wat hij doet, is over de operatie denken op volledig betekenisloze manier, die zowel zijn huidige levensvreugde de grond inboort als niets bijdraagt aan de oplossing van wat voor probleem dan ook. Maar hij kan er niets aan doen.

            Dit is het typisch menselijke dilemma. De oorzaak van de angst hoeft niet een operatie in de onmiddellijke toekomst te zijn. Het zou het probleem kunnen zijn  van de huur voor de volgende maand, van oorlogsdreiging of een maatschappelijke ramp, van genoeg over kunnen houden voor je ouwe dag, of van je dood tenslotte. Deze ‘bederver van het heden’ hoeft niet eens angst voor iets toekomstigs te zijn. Het kan net zo goed iets uit het verleden zijn, een herinnering aan iets, een misdaad of een misstap die door het heden spookt, beladen met gevoelens van haat of schuld. De kracht van herinneringen  en verwachtingen is zó groot, dat voor de meeste mensen het verleden en de toekomst niet even werkelijk zijn als het heden, maar zelfs werkelijker. Het heden kan niet gelukkig beleefd worden zonder dat het verleden opgeruimd is en de toekomst straalt van beloften.

            Het lijdt geen twijfel dat het vermogen om te herinneren en om te voorspellen, om een geordende reeks te destilleren uit een warrige chaos van losstaande ogenblikken, een schitterende ontwikkeling van gevoeligheid is. In zekere zin is het de verworvenheid bij uitstek van het menselijk brein, die de mens ongehoorde mogelijkheden biedt om zichzelf in stand te houden en zich aan het leven aan te passen. Maar de manier waarop we over het algemeen dit vermogen benutten, leidt al gauw tot vernietiging van alle voordelen die er aan verbonden zijn. Want herinneren en voorspellen leveren weinig voor ons op als ze ons verhinderen volledig in het heden te leven. Wat heeft het voor nut om te plannen om de volgende week te kunnen eten als ik niet echt kan genieten van een maaltijd als die voor mijn neus staat? Als ik er zo druk mee bezig ben om te plannen hoe ik de volgende week zal eten dat ik niet ten volle kan genieten van wat ik nu eet, zit ik in dezelfde moeilijkheid wanneer de maaltijden van de volgende week ‘nu’ worden.

            Als mijn geluk op dit moment voornamelijk bestaat uit het nagaan van gelukkige herinneringen en verwachtingen, ben ik me maar vaag bewust van het heden. En ik zal me nog steeds vaag bewust zijn van dat heden, wanneer al het goeds dat ik verwacht heb echt plaats vindt. Want ik zal dan een gewoonte hebben ontwikkeld achteruit en vooruit te kijken, wat me bemoeilijkt me te concentreren op het hier en nu. Als mijn bewustzijn van het verleden en de toekomst mij dan minder bewust maakt van het heden moet ik me gaan afvragen of ik eigenlijk wel in de werkelijke wereld leef.

            Uiteindelijk is de toekomst zonder enige betekenis of belang als ze niet vroeger of later heden wordt. Daarom is het treffen van voorzieningen voor een toekomst die geen heden wordt nauwelijks ongerijmder dan het treffen van voorzieningen voor een toekomst die, wanneer ze mij bereikt, mij afwezig zal aantreffen, strak over haar schouder kijkend, in plaats van in haar gezicht.

            Dit soort van bestaan in de fantasie van verwachting in plaats van in de werkelijkheid van het heden is vooral het moeilijke punt bij zakenmensen die alleen maar leven om geld te verdienen. Veel rijke mensen hebben veel meer kijk op het verdienen en sparen van geld, dan op het gebruik en het genot ervan. Zij leven niet omdat ze zich altijd op het leven voorbereiden. In plaats van geld te verdienen om te leven, verdienen ze voornamelijk geld om het ter verdienen. En wanneer dan de tijd komt om te ontspannen zijn ze daartoe niet in staat. Menig geslaagd man is verveeld en ongelukkig wanneer hij gepensioneerd wordt, gaat alleen maar terug naar zijn werk om een jonger iemand te verhinderen zijn positie over te nemen.

            Vanuit een andere gezichtshoek maakt de manier waarop wij herinnering en voorspelling gebruiken, ons eerder minder dan meer aanpasbaar voor het leven. Als we de zekerheid op een gelukkige toekomst moeten hebben om te genieten, zelfs van een plezierig leven, vragen we het onmogelijke. Zo’n zekerheid hebben we niet. Zelfs de beste voorspellingen zijn eerder een kwestie van waarschijnlijkheid dan van zekerheid, en voor zover wij weten zal ieder van ons eens lijden en sterven. Als we dan niet gelukkig kunnen leven zonder een verzekerde toekomst, zijn we er zeker niet goed voor uitgerust om te leven in een eindige wereld waarin, ondanks de meest volmaakte plannen, ongelukken blijven gebeuren, met aan het einde de dood. Dit is dus  het menselijke dilemma: voor elke toename in het bewustzijn moet een prijs betaald worden.

            We kunnen niet gevoeliger voor genot worden zonder gevoeliger te worden voor pijn. Door ons het verleden (hoe persoonlijk gekleurd ook) te herinneren, kunnen we voorzieningen treffen voor de toekomst. Maar het vermogen om op genot te anticiperen, wordt opgeheven door het vermogen te huiveren voor pijn en het onbekende te vrezen. Bovendien scherpt het ontwikkelen van een scherp zintuig voor het verleden en de toekomst ons op met een navenant vager zintuig voor het heden. Met andere woorden: het ziet er naar uit, dat we een punt bereiken waar de voordelen van het bewustzijn overtroffen worden door de nadelen ervan, omdat uitzonderlijke gevoeligheid ons onaanpasbaar maakt.

            Onder deze omstandigheden voelen we ons in conflict met ons eigen lichaam en de wereld er om heen en is het een troost te kunnen denken dat we in deze tegenstrijdige wereld niet meer zijn dan  ‘vreemdelingen en pelgrims’. Want als onze verlangens niet in de pas lopen met alles wat de eindige wereld kan bieden, zou het kunnen lijken dat onze aard niet van deze wereld is, dat ons hart niet voor het eindige, maar voor het oneindige gemaakt is. De onvervuldheid van onze ziel zou dan tevoorschijn treden als het kenmerk en zegel van haar goddelijkheid.

            Maar bewijst het verlangen naar iets dat dat iets dan ook bestaat? We weten dat dat helemaal niet noodzakelijk volgt. Het is misschien troostrijk te denken dat wij burgerrechten hebben in een andere wereld dan deze, dat we na onze verbanning op aarde terug kunnen keren naar het ware huis waar het verlangen van ons hart thuishoort. Maar als we nu eens hier thuishoren, en als er geen uiteindelijke bevrediging kan bestaan voor de onvervuldheid van de ziel, heeft de natuur dan niet door het voortbrengen van de mens een ernstige fout gemaakt?  Want dan lijkt het alsof voor de mens het leven verwikkeld is in een uitzichtloos conflict met zichzelf. Om gelukkig te zijn, moeten we bezitten wat we niet kunnen bezitten. In de mens heeft de natuur verlangens gelegd waaraan onmogelijk voldaan kan worden. Om vollediger te kunnen drinken aan de fontein van genot heeft ze eigenschappen gebaard die de mens vatbaarder maken voor pijn. Ze heeft ons de macht gegeven om de toekomst (*) maar zeer ten dele te beheersen en dat gaat ten koste van de frustratie te weten dat we uiteindelijk, verslagen, door de knieën zullen gaan. Als we dit ongerijmd vinden, zegt dat alleen maar dat de natuur in ons het intellect heeft ingebouwd om haar ongerijmdheid aan te wrijven. Bewustzijn schijnt de vernuftige natuurlijke methode van zelfkwelling te zijn.

 

(*)Toevoeging door A. Sandee, redacteur: de nieuwe inzichten, waarom dit boekje opnieuw geredigeerd móet worden, staan hier vermeld. De toekomst, zijnde in conflict met het tegenwoordig niet meer lineair beschouwen van tijd, kunnen we anno 2019, naar het rijk der fabelen verwijzen. Dit gaat dus ook gelden voor de rest van dit boekje als er over toekomst gesproken wordt. De toekomst is überhaupt niet beheersbaar, want niet bestaand. Wel kunnen we de tijd die misschien komt voorspelbaarder maken dan vroeger waardoor het er alleen maar sterker op lijkt dat die toekomst wel zou existeren. Het antwoord, heden ten dage, is een absoluut nee.

            Natuurlijk willen we er niet aan denken dat dit waar is. Maar het zou gemakkelijk zijn om te laten zien dat de meeste redeneringen voor het tegendeel, neerkomen op denken dat dat alleen maar wensen is; de natuurlijke methode om zelfmoord geen kans te geven, om zo de idiotie door te kunnen laten gaan. Redeneren is dus niet genoeg. We moeten dieper gaan. We moeten dit leven, deze natuur, die binnen ons bewust is geworden, van de binnenkant bekijken, we moeten zien uit te vinden of het werkelijk in conflict is met zichzelf. Of het feitelijk de veiligheid en de pijnloosheid verlangt die zijn individuele vormen nooit kunnen genieten.

  

3

 DE GROTE RIVIER

  

We lijken op vliegen in de val van de stroop. Het ‘zoet van het leven’ verhindert ons het op te geven, maar hoe meer we er betrokken bij raken, hoe meer we gevangen, beperkt en gefrustreerd worden. Tegelijkertijd houden we er van en haten we het. We vatten liefde op voor mensen en bezittingen om vervolgens alleen maar te lijden onder onze bezorgdheid ervoor. Het conflict speelt niet alleen tussen onszelf en de omringende wereld, het speelt tussen onszelf en onszelf. Want die ongrijpbare natuur ligt niet alleen buiten, maar ook binnen ons. Het verbijsterende ‘leven’ dat tegelijkertijd beminnelijk en vergankelijk is, plezierig en pijnlijk, een zegen en een vloek, is ook het leven van ons eigen lichaam.

            Het is alsof we zijn onderverdeeld in twee helften. Aan de ene kant heb je het bewuste ‘ik’, op hetzelfde moment gefascineerd en verbijsterd, het wezen dat in de valstrik vastzit. Aan de andere kant is er het ‘mij’, het ‘zelf’, en dat ‘mij/zelf’ is een onderdeel van de natuur, het rebelse vlees met al zijn in de tijd samenvallende, schitterende en schrijnende beperkingen. ‘Ik’ vindt zichzelf een redelijke vent en levert altijd kritiek op de perversiteit van ‘mij’ - op het hebben van hartstochten die het ‘ik‘ met de narigheid opschepen, op het zo makkelijk ten prooi vallen aan pijnlijke en irritante ziektes, op het bezit van organen die verslijten, en op al zijn vormen van honger die niet gestild kan worden - zo ontworpen dat je ziek wordt als je ze eens en voor al in een aanval van vraatzucht wil onderwerpen.

            Misschien is het meest verbijsterende aspect van het ‘mij’, van de natuur en de wereld, dat het nooit ‘mooi blijft zitten’. Het is als een mooie vrouw die niet te versieren is, waarvan juist die ongrijpbaarheid de aantrekkelijkheid is.

            Want de vergankelijkheid en wisselvalligheid van de wereld is een onmisbaar ingrediënt van haar levendigheid en lieflijkheid. Daarom zijn dichters zo vaak op hun best wanneer ze het hebben over verandering, over het voorbijgaan van het menselijk bestaan. De schoonheid van dergelijke poëzie stoelt op iets meer dan alleen maar de toon van nostalgie waarvan je een brok in de keel krijgt.

 

Our revels now are ended. These our actors,

as I foretold you, were all spirits, and

are melted into air, into thin air:

and, like the baseless fabric of this vision

the cloud-clapp’d towers, the gorgeous palaces,

the solemn temples, the great globe itself,

yeah, all which it inherit, shall dissolve,

and, like this unsubstantial pageant faded,

leave not a rack behind.

 

In deze schoonheid ligt meer verscholen dan de opeenvolging van melodieuze beelden, en het thema van ontbinding ontleent zijn luister niet eenvoudig aan de ontbonden dingen. Het is eerder zo dat de beelden, hoe fraai zij ook in zichzelf mogen zijn, tot leven komen door hen te laten verdwijnen. De dichter heft hun statische zwaarte op en laat een schoonheid, die anders alleen maar die van een standbeeld en van architectuur zou zijn, omslaan in muziek die al wegsterft op het moment dat ze klinkt. De torens, paleizen en tempels gaan trillen, en breken door de overmaat aan leven die ze bevatten. Voorbijgaan is leven; blijven en doorgaan is sterven. ‘Tenzij de graankorrel ter aarde valt en sterft, blijft zij alleen. Maar als zij sterft, brengt zij veel vruchten voort.“

            Want dichters hebben de waarheid doorgrond dat leven, verandering, beweging en onveiligheid evenzovele namen zijn voor hetzelfde ding. Hier is dan toch wel op zijn minst waarheid gelijk aan schoonheid, want beweging en ritme horen tot de essentie van alle dingen waar een mens van kan houden. In beeldhouwwerk, architectuur en schilderijen staat de voltooide vorm stil, maar zelfs dan geniet het oog alleen van de vorm wanneer die een bepaalde tekort aan symmetrie inhoudt, wanneer die in volle beweging schijnt te zijn, hoe in steen bevroren ze dan ook schijnt te zijn.

Is het dan geen vreemde inconsistentie en geen onnatuurlijke paradox dat ‘ík’ elke verandering in ‘mij’ en in de omringende wereld tegenwerk? Want verandering is niet enkel een vernietigende kracht. Feitelijk is elke vorm een bewegingspatroon, en alles wat leeft lijkt op de rivier die nooit zou kunnen binnenstromen als ze niet wegstromen kon. Leven en dood zijn niet twee tegengestelde krachten; het zijn eenvoudig twee beschouwingsmethoden van dezelfde kracht, want de beweging van verandering is even zeer de oprichter als de vernietiger. Het menselijk lichaam leeft omdat het een samenstelsel is van bewegingen, voor doorstroming, ademhaling en vertering. Verandering tegenwerken, je aan het leven vastklampen lijkt daarom op het inhouden van je adem: als je volhoudt, dood je jezelf.

            Door onszelf opgesplitst te denken in ‘ik’ en ‘mij’ vergeten we gemakkelijk dat bewustzijn óók leeft omdat het beweegt. Het is net zo goed een onderdeel en een product van de rivier van verandering als het lichaam en de hele natuurlijke wereld. Als je het zorgvuldig bekijkt, zal je inzien dat het bewustzijn - het ding dat je ‘ik’ noemt - in feite een stroom van ervaringen, gevoelens, gedachten en indrukken is die voortdurend in beweging is. Maar omdat deze ervaringen ook gedeeltelijk herinneringen zijn, hebben we de indruk dat het ‘ik’ iets vasts en stils is, een oppervlak waarop het leven een verslag schrijft. Toch beweegt dit ‘oppervlak’ mee met de schrijvende  vinger, zoals de rivier meestroomt met de golven. Daardoor lijkt het geheugen op een verslag dat op water geschreven is, geen verslag bestaand uit ingegrifte tekens, maar uit golven, in beweging gebracht door die andere golven die indrukken en feiten genoemd worden. Het verschil tussen ‘ik ’ en ‘mij’ is voornamelijk een illusie van het geheugen. In werkelijkheid hebben ze dezelfde aard. Het ‘ik’ is een onderdeel van ons hele wezen, precies zoals het hoofd een onderdeel is van het hele lichaam. Maar als dat niet wordt ingezien, zullen het ‘ik’ en het ‘mij’, het hoofd en het lichaam, met elkaar op gespannen voet staan. Het ‘ik’ dat niet begrijpt dat het óók deel uitmaakt van de rivier van verandering, zal dan proberen uit de wereld en ervaring zin te destilleren door pogingen om het te fixeren.

            Dan worden we verwikkeld in een oorlog tussen bewustzijn en natuur, tussen het verlangen naar blijvendheid en het feit van stroming. Deze oorlog moet wel volledig betekenisloos en frustrerend zijn - een vicieuze cirkel - omdat ze een conflict is tussen twee onderdelen van hetzelfde ding. Ze moet denken en handelen wel in cirkelbanen dwingen die steeds sneller nergens naar toe gaan. Want bij het ontbreken van het inzicht dat ons leven verandering is, staan wij verdeeld tegen onszelf en worden we als Ouroboros, de misleide slang die zijn eigen staart probeert te eten. Ouroboros is het eeuwige symbool van alle vicieuze cirkels, van iedere poging ons zijn in tweeën te splijten en om het ene deel het andere te laten overwinnen.

‘Fixeren’ zal nooit zin kunnen putten uit verandering, hoe we er ook voor vechten. De enige manier om dat te doen is in de verandering te duiken, de beweging ervan te volgen en aan te sluiten bij de dans.

Godsdiensten, zoals de meesten van ons die gekend hebben, hebben heel duidelijk geprobeerd zin uit het leven te putten door fixatie. Deze pogingen waren deze voorbijgaande wereld een betekenis te geven door ze te verbinden met een of andere onveranderlijke god, door haar doel en stelselmatigheid te zien als een onsterfelijk leven waarin de individuele mens één wordt met de niet veranderende aard van de, op dat moment aanbeden, godheid. „Geef hen de eeuwige rust, o Heer, en het eeuwige licht verlichte hen“ Op dezelfde manier zijn er pogingen zin te geven aan de grote bewegingen van de geschiedenis door ze te verbinden aan de vaste wetten van een god. ‘Wiens woord eeuwig is’. Zo hebben we voor onszelf een probleem geschapen door begrijpelijkheid met gefixeerdheid te verwarren. We denken dat zin geven aan het leven onmogelijk is, als de stroom van gebeurtenissen niet op de een of andere manier passend gemaakt kan worden binnen een kader van rigide vormen. Om betekenisvol te zijn moet het leven verstaan kunnen worden in termen van ideeën en wetten, en zij moeten op hun beurt beantwoorden aan niet veranderende een eeuwige werkelijkheden achter het wisselende toneel. * Maar als ‘zin geven aan dit leven’ dit betekent, hebben we onszelf de onmogelijke taak opgelegd stilstand te scheppen uit stroom. Voor we te weten kunnen komen of er een betere manier is om onze wereld te begrijpen, moeten we duidelijk inzien hoe deze verwarring van ‘zin’ en ‘vastheid’ is ontstaan.

            De kern van de moeilijkheid is dat we onze denkkracht zo snel en eenzijdig hebben ontwikkeld dat we de juiste band tussen gedachten en gebeurtenissen, woorden en dingen zijn vergeten. Het bewuste denken is vooruit gehold en heeft zijn eigen wereld geschapen en toen die in conflict bleek met de werkelijke wereld kregen we het gevoel van een diepe tegenstelling tussen het ‘ik’ -het bewuste denken- en de natuur(het ‘zelf’).    

* Verder in dit boek zullen we zien dat deze metafysische ideeën over het niet veranderende en het eeuwige een andere betekenis hebben. Zij houden niet noodzakelijk een statische kijk op de werkelijkheid in, en hoewel ze normaal gebruikt worden als pogingen ’de stroom te stremmen’ is dat niet altijd het geval geweest.

Deze eenzijdige ontwikkeling van de mens komt niet alleen voor bij ‘intellectuelen’ en ‘breinbaasjes’. Zij zijn alleen maar de extreme voorbeelden van een tendens die heel onze beschaving nadelig heeft beïnvloed. Wat we namelijk vergeten zijn is dat gedachten en woorden onderlinge afspraken zijn en dat het fataal is onderlinge afspraken al te ernstig te nemen. Een onderlinge afspraak is een maatschappelijk gemak, zoals geld bijvoorbeeld. Geld neemt de ongemakken van ruil weg. Maar het is absurd geld al te ernstig te nemen, het te verwarren met echte rijkdom, omdat je er niets aan hebt als je het opeet of je erin kleedt. Geld is min of meer een statische zaak, want goud, zilver, vaste muntsoorten of een banksaldo kunnen heel erg lang ‘mooi blijven zitten’. Maar echte rijkdom, zoals voedsel, is aan bederf onderhevig. Een bevolkingsgroep kan zo al het goud van de wereld bezitten, maar als ze op haar akkers niets verbouwt, zal ze verhongeren.

            Gedachten, ideeën en woorden zijn op een ongeveer overeenkomstige manier ‘pasmunt’ voor werkelijke dingen. Zij zijn die dingen niet, en hoewel ze hen vertegenwoordigen, zijn er veel opzichten waarin ze helemaal niet aan elkaar beantwoorden. Het gaat met geld en rijkdom als met gedachten en dingen: ideeën en woorden staan min of meer vast, terwijl werkelijke dingen veranderen.

            Het is gemakkelijker ‘ik’ te zeggen dan om te wijzen naar je eigen lichaam, en ‘heb honger’ te zeggen dan om te proberen een vaag gevoel in mond en maag aan te duiden. Het is handiger om ‘water’ te zeggen dan om je vriend naar een put te brengen en passende bewegingen te maken. Het is ook handig overeen te komen dezelfde woorden voor dezelfde dingen te gebruiken, en deze woorden ongewijzigd te houden, zelfs hoewel de dingen die we aanduiden in voortdurende beweging zijn.

            In het begin moet de kracht van woorden wel magisch geleken hebben en de wonderen die het verbale denken gewrocht heeft,  hebben die indruk dan ook gerechtvaardigd. Wat een openbaring moet het geweest zijn de omslachtigheden van een teken-taal weg te gooien en een vriend eenvoudig op te roepen door een kort geluid te maken: zijn naam! Het is niet verwonderlijk dat namen geacht werden griezelige uitingen te zijn van bovennatuurlijke krachten, en dat mensen hun naam geïdentificeerd hebben met hun ziel of die namen gebruikten om geestelijke machten aan te roepen.

            De kracht van woorden is de mens echt wel op meer dan één manier naar het hoofd gestegen. Definiëren is bijna hetzelfde gaan betekenen als begrijpen. Maar het is nog belangrijker dat woorden de mens in staat hebben gesteld zichzelf te definiëren, om op een bepaald gedeelte van zijn ervaren het etiket ‘ik‘ te plakken.

            Dit is misschien de betekenis van het oude geloof dat de naam de ziel is. Want definiëren is isoleren, een stelsel van vormen te scheiden van de stroom van het leven en te zeggen: ‘dat ben ik’.

Wanneer de mens zichzelf kan noemen en definiëren heeft hij het gevoel dat hij een identiteit heeft. Zo begint hij te voelen dat hij afzonderlijk en statisch is als het woord, vergeleken met de werkelijke, stromende wereld van de natuur.

            Wanneer hij zich eenmaal afzonderlijk voelt, begint het gevoel van conflict tussen de mens van de ene kant en de natuur van de andere. Taal en denken pakken het conflict aan en de magie, die iemand kan oproepen door hem te noemen, wordt toegepast op het universum. De krachten ervan worden benoemd, gepersonifieerd, en aangeroepen in mythologie en religie. Natuurlijke processen worden begrijpelijk gemaakt omdat alle regelmatig verlopende processen - zoals de omwenteling van de sterren en de stelselmatig verlopende seizoenen - onder woorden worden gebracht kunnen worden en toe te schrijven zijn aan de activiteit van een god of meerdere goden, het eeuwige woord. Wat later volgt de wetenschap dezelfde procedure door ieder soort regelmaat in het universum te beschouwen, te benoemen, te classificeren en er gebruik van te maken op nog wonderlijker manieren.

            Maar omdat het de aard en het nut van woorden en gedachten is om vastgelegd, definitief en geïsoleerd te zijn, is het uiterst moeilijk de belangrijkste karakteristiek van het leven te beschrijven: zijn stroming en beweging. Zoals geld de bederfelijkheid en de eetbaarheid van voedsel niet vertegenwoordigt, zo vertegenwoordigen woorden en gedachten niet de vitaliteit van het leven. De relatie tussen denken en beweging lijkt wat op het verschil tussen een werkelijk iemand die hardloopt en een film die het hardlopen laat zien als een reeks stilstaande plaatjes.

            We vallen terug op de onderlinge afspraak van stilstaande plaatjes in alle gevallen waarin we een bewegend lichaam willen beschrijven, of erover willen denken. Een trein bijvoorbeeld, door te zeggen dat hij op die-en-die tijdstippen op die-en-die plaatsen is. Maar dat is niet helemaal waar. Je kunt zeggen dat een trein ‘nu!’ op een bepaald punt is (dat wil zeggen ‘stopt’) op een gegeven moment, als beide oneindig klein zijn. Maar oneindig kleine punten en vastgelegde ogenblikken zijn altijd imaginaire punten die eerder in wiskundige theorie dan in de werkelijke wereld thuishoren.

            Het komt in wetenschappelijke berekeningen goed uit beweging te beschouwen als een reeks heel kleine schokjes of stilstanden. Maar er ontstaat verwarring wanneer de wereld, beschreven en gemeten volgens dergelijke conventies, wordt geïdentificeerd met de ervaringswereld. Een reeks stilstaande plaatjes brengt de wezenlijke levendigheid en schoonheid van beweging niet op ons over, als ze niet snel voor onze ogen bewogen wordt. De definitie, de beschrijving, laat het belangrijkste weg.

            Hoe bruikbaar deze onderlinge afspraken ook mogen zijn voor berekening, taal en logica, toch ontstaan er ongerijmdheden wanneer we denken dat het soort taal dat we gebruiken of het soort logica waarmee we redeneren, werkelijk de ‘fysieke’ wereld kan definiëren of verklaren. Het hoort ook bij de frustratie van de mens dat hij er aan gewend is geraakt te veronderstellen dat taal en denken verklaringen bieden die zij niet kunnen geven. Willen dat het leven ‘begrijpelijk’ is in deze zin, is willen dat het iets anders is dan leven. Het is de voorkeur geven aan een film boven een werkelijke man die hardloopt. Aanvoelen dat het leven geen betekenis heeft als ‘ik’ niet blijvend kan zijn, lijkt op het hopeloos verliefd zijn op een centimeter. Woorden en afmetingen schenken geen leven; zij symboliseren het alleen maar. Alle ‘verklaringen’ van het heelal die in taal gebed liggen, zijn dan ook cirkelgangen en niet gedefinieerd.

Het woordenboek is zelf immers een cirkelgang. Het definieert woorden in termen van andere woorden. Het woordenboek komt wat dichter bij het leven te staan als het naast een woord een illustratie geeft. Maar het is opvallend dat alle illustraties in een woordenboek horen bij zelfstandige naamwoorden en niet bij werkwoorden. Een illustratie van het werkwoord ‘lopen’ zou een reeks stilstaande plaatjes moeten zijn, als een stripverhaal, want woorden en statische afbeeldingen kunnen een beweging niet definiëren en ook niet verklaren. Zelfs de zelfstandige naamwoorden zijn onderlinge afspraken. Dit werkelijk, levende ‘iets’ definieer je niet door het te associëren met het geluid mens. Als we zeggen: „Dit (wijzend met onze vinger) is een mens“, is het ding waarnaar we wijzen niet de mens. Om duidelijker te zijn hadden we moeten zeggen: „Dit wordt gesymboliseerd door het geluid MENS“, Maar wat is dan dit? Dat weten we niet. Dat wil zeggen: dat kunnen we niet definiëren op een vaststaande manier, hoewel we het vanuit een andere optiek kennen als onze directe ervaring, een stromingsproces zonder een te definiëren begin of eind. Het is enkel de conventie die mij ervan overtuigt dat ik simpel dit lichaam ben, door een huid afgebakend in ruimte, en door geboorte en dood in tijd. Waar begin ik en waar eindig ik in de ruimte? Ik ben evenmin wezenlijk aangewezen op de zon en de lucht voor mijn bestaan als op mijn hart. De beweging waarin ik een patroon of een samenstelsel ben, begon onberekenbaar veel eerder dan de conventioneel afgebakende gebeurtenis die geboorte heet, en zij zal doorgaan tot ver voorbij de gebeurtenis die dood heet.

            Alleen woorden en conventies kunnen ons afzonderen van het volledig ondefinieerbare iets dat alles is. Dit zijn nuttige woorden zo lang we ze behandelen als conventies en ze gebruiken als de denkbeeldige lengte- en breedtegraden die op aardrijkskundige kaarten getekend staan, maar die we op het aardoppervlak niet werkelijk tegenkomen. Maar in de praktijk betoveren woorden ons allemaal. We verwarren ze met de werkelijke wereld en proberen in die werkelijke wereld te leven alsof die een wereld van woorden is. Bijgevolg zijn we boos en verbijsterd als ze niet bij elkaar passen.

            Hoe harder we proberen te leven in de wereld van woorden, des te sterker zullen we ons geïsoleerd en alleen voelen, des te meer zal de vreugde en levendigheid van het bestaande ingeruild worden voor zekerheid en veiligheid zonder meer. Hoe meer we anderzijds gedwongen worden toe te geven dat we eigenlijk in de werkelijke wereld leven, des te sterker zullen we ons over alles onwetend, onzeker en onveilig voelen.

            Maar er kan geen sprake zijn van geestelijke gezondheid als het verschil tussen deze beide werelden niet wordt ingezien. Het is een treurig wanbegrip van de reikwijdte en de doelstellingen van de wetenschap, als het heelal dat ze beschrijft, verward wordt met het heelal waarin de mens leeft. Wetenschap is spreken over een symbool van het werkelijke heelal, en dat symbool heeft in hoge mate dezelfde functie als geld. Het is een handige tijdsbesparing voor het treffen van praktische voorzieningen. Maar wanneer geld en rijkdom, werkelijkheid en wetenschap verward worden, wordt het symbool tot last. Op dezelfde manier is het heelal - zoals dat beschreven wordt in formele, dogmatische godsdienst d.h. niets meer dan een symbool van de werkelijke wereld, net zo goed opgebouwd uit verbale en conventionele symbolen - te definiëren. ‘Deze mens’ eeuwig te willen laten zijn, is willen dat de woorden werkelijkheid zijn en is het volhouden dat een conventie voor nu en altijd zal gelden. We hunkeren naar de eeuwigheid van iets dat nooit heeft bestaan. Wetenschap heeft het godsdienstige symbool van de wereld ‘vernietigd’, omdat verschillende manieren om de werkelijkheid te symboliseren nu eenmaal tegenstrijdig blijken te zijn zo gauw symbolen verward worden met de werkelijkheid.

            De wetenschappelijke manier om de wereld te symboliseren is beter geschikt voor nuttigheidsoverwegingen dan de godsdienstige manier, maar dat betekent niet dat ze meer ‘waarheid’ bevat. Is het meer overeenkomstig de waarheid konijnen te classificeren volgens hun vlees dan volgens hun pels? Het hangt er maar vanaf wat je met ze wilt doen. De botsing tussen wetenschap en religie heeft niet laten zien dat religie onwaar is en wetenschap waar. Ze heeft laten zien dat definitiesystemen betrekking hebben op verschillende doelstellingen, en dat geen van hen de werkelijkheid echt ‘in de greep’ houdt. En omdat religie onterecht gebruikt werd als een middel om het geheim van het leven echt te grijpen en te bezitten, was een zekere mate van ‘doorprikken’ erg noodzakelijk.

Maar tijdens het op de een of andere manier symboliseren van het heelal met de een of andere bedoeling schijnen we de echte vreugde en betekenis van het leven verloren te hebben. Alle verschillende definities van het heelal hebben hun uiteindelijke motiveringen, bezig als ze zijn met de toekomst in plaats van met het heden. Godsdienst wil de toekomst verzekeren voorbij de dood, en wetenschap wil ze zeker stellen tot de dood en diezelfde dood uitstellen. Maar morgen en plannen voor morgen kunnen alleen maar betekenis hebben als je volledig in contact staat met de werkelijkheid van het heden. Omdat je immers in het heden en uitsluitend in het heden leeft. Er bestaat geen andere werkelijkheid dan de werkelijkheid van het heden, zodat leven voor de toekomst, zelfs als je eindeloze eeuwen leven zou, neer zal komen op een eeuwig tekort aan inzicht.

Maar het is juist deze werkelijkheid van het heden, dit bewegende, vitale nu, dat aan alle definities en beschrijvingen ontglipt. Hier ligt de geheimzinnige werkelijke wereld die nooit in een dwangbuis van al dan niet vage woorden en ideeën passen zal. Wanneer we altijd voor de toekomst leven zijn we niet meer in aanraking met deze bron en middelpunt van het bestaan en daardoor breekt de hele betovering van benoemen en denken tijdelijk af. 

De wonderen der technologie nopen ons te leven in een jachtige, door de klok geregeerde wereld, die de menselijke biologie geweld aandoet door ons in staat te stellen de toekomst alleen nog maar steeds sneller na te jagen. Bewust denken kan niet het bovenkomen van het dier in de mens onder controle houden, een ‘beestachtiger’ dier dan elk schepsel uit de jungle, razend en verbijsterd door de achtervolging van hersenschimmen. Specialisatie in woordkramerij, classificatie en gemechaniseerd denken heeft de mens het contact doen verliezen met veel van de wonderbaarlijke ‘instinctieve’ krachten die zijn lichaam besturen. Het heeft hem verder volledig vervreemd van het heelal en zijn eigen ‘mij’. En wanneer alle wijsbegeerte zodoende opgelost is in relativisme en niet meer vaste zin kan scheppen uit het heelal, voelt het geïsoleerde ‘ik’ zich meelijwekkend ongeborgen en paniekerig, omdat hij de werkelijke wereld rechtstreeks in tegenspraak vindt met zijn hele wezen.

            Er is natuurlijk niets nieuws in dit dilemma van de ontdekking dat ideeën en woorden het uiteindelijke geheim van het leven niet peilen kunnen, dat werkelijkheid, of zo men wil ‘een god’, niet begrepen kan worden door een beperkte geest. Het enige nieuwe is dat het dilemma nu eerder maatschappelijk dan individueel is; het wordt alom gevoeld, het is niet tot weinigen beperkt. Bijna elke geestelijke traditie ziet in dat er een punt komt waar twee dingen moeten gebeuren: de mens moet zijn afzonderlijk voelend ‘ik’ overgeven en hij moet het feit onder ogen zien dat hij het uiteindelijke niet kan kennen, d.w.z. definiëren.

            Deze tradities zien ook in dat voorbij dit punt de ‘god-aanschouwing’ ligt. De god-aanschouwing die niet onder woorden gebracht kan worden en die zeker volledig verschilt van het ontwaren van een lichtende meneer op een gouden troon, of van een letterlijke flits verblindend licht. Ze geven ook aan dat deze aanschouwing een herstel is van iets dat we eerst bezaten, en verloren omdat we het niet waardeerden, of misschien niet meer konden waarderen. Deze aanschouwing is dus niet het verduisterde bewustzijn van dit niet-definieerbare ‘iets’ dat we leven noemen, werkelijkheid van het heden, de grote rivier, het eeuwige nu, een bewustzijn zonder het gevoel ervan apart te staan. (In andere theorieën „verlichting“ genoemd, red.)

            Op het ogenblik dat ik het benoem, is het niet langer een godheid; het is mens, boom, groen, zwart, rood, zacht, hard, lang, kort, atoom, heelal. Men zou graag instemmen met elke theoloog, die pantheïsme betreurt, dat deze bewoners van de wereld van woord-kramerij en conventie, deze verscheidenheid van dingen opgevat als vaste en afzonderlijke entiteiten, niet een god zijn. Als U mij vraagt een god aan U te laten zien, zal ik wijzen naar de zon, of naar een boom, of naar een worm. Maar als U dan zegt: „U bedoelt dus dat die god de zon is, de boom, de worm en al het andere?“, zal ik U moeten zeggen dat U het punt volledig gemist hebt.

 

4

 DE WIJSHEID VAN HET LICHAAM

  

Wat is ervaring? Wat is leven? Wat is beweging? Wat is werkelijkheid? Op al zulke vragen moeten we Augustinus’ antwoord geven op de vraag ‘wat is tijd’: ‘Dat weet ik, maar wanneer je het me vraagt weet ik het niet’. Ervaring, leven, beweging en werkelijkheid zijn even zo vele geluiden die gebruikt worden om het geheel van zintuiglijke indrukken, gedachten, gevoelens en verlangens te symboliseren. En als U vraagt ‘wat zijn zintuiglijke indrukken, et cetera?’, kan ik alleen maar antwoorden: „Doe niet zo gek, U weet heel goed wat die zijn. We kunnen niet tot in het oneindige doorgaan met definiëren van dingen zonder te vervallen in cirkelredeneringen. Definiëren betekent vastleggen, en het werkelijke leven is niet vastgelegd, wanneer je het goed bekijkt“.

            Op het eind van het laatste hoofdstuk werd gesuggereerd dat het uiteindelijke iets dat niet gedefinieerd of vastgelegd kan worden, vertegenwoordigd kan worden door een woord voor een god. Als dat waar is, kennen we zo’n god altijd, maar wanneer we er over beginnen te denken doen we dat niet. Want wanneer we binnen te denken over ervaren, proberen we dat vast te leggen in rigide vormen en ideeën. Het is het oude probleem van het proberen om water in pakjes te doen of om de wind in een doos te stoppen. Toch heeft godsdienst altijd geleerd dat ‘god’ iets is waarvan je leiding en wijsheid verwachten kunt. We zijn aan het idee gewend geraakt dat wijsheid - dat wil zeggen: kennis, advies en informatie -  uitgedrukt kan worden in verbale verklaringen, bestaande uit specifieke richtlijnen. Als dat waar is, valt moeilijk in te zien hoe wat voor wijsheid dan ook, verkregen kan worden uit iets ondefinieerbaars.

            Maar het soort wijsheid dat in de vorm van specifieke richtlijnen gegoten kan worden stelt in feite weinig voor, en het merendeel van de wijsheid die we in het leven van alledag gebruiken, heeft ons nooit in de vorm van verbale informatie bereikt. Niet door verklaringen hebben we geleerd hoe we moeten ademen, eten, zien, het bloed laten stromen, voedsel verteren of weerstand bieden aan ziekte. Toch wordt dit alles uitgevoerd door uiterst complexe en verbazingwekkende processen die geen boekenkast vol kennis en technische vaardigheid kan reproduceren. Dit is echte wijsheid, maar onze (bewust-denkende) hersenen hebben er weinig mee te maken. Dit is het soort wijsheid dat we nodig hebben om de werkelijke, praktische problemen van het menselijk leven op te lossen. Ze heeft al wonderen voor ons gerealiseerd en er is geen reden waarom ze niet nog veel meer zou verrichten.

            Zonder een spoor van technische uitrusting, of berekeningen om te voorspellen, kunnen postduiven over grote afstanden terugkeren naar hun hok, kunnen trekvogels jaar op jaar dezelfde plek bezoeken, kunnen planten schitterende mechanieken ‘bedenken’ voor het verspreiden van hun zaad via de wind. Dat doen ze natuurlijk niet ‘met opzet’, wat alleen maar wil zeggen dat ze niet plannen en bedenken. Als ze konden spreken, zouden ze net zo min kunnen uitleggen hoe dit allemaal kan als de gemiddelde mens kan uitleggen hoe zijn hart klopt.

            De instrumenten die deze prestaties leveren zijn echt organen en processen van het lichaam, dat wil zeggen van een geheimzinnig bewegingspatroon dat we niet werkelijk begrijpen en dat we niet echt kunnen definiëren. Maar over het algemeen zijn menselijke wezens gestopt met de ontwikkeling van de instrumenten van het lichaam. Steeds meer proberen we aanpassing aan het leven te realiseren door gebruik van uitwendige, handige dingetjes, en onze problemen op te lossen door bewust denken in plaats van onbewuste ‘knowhow’. Dit is veel minder gunstig voor ons dan we zouden willen dat het was. Er zijn bijvoorbeeld ‘primitieve’ vrouwen, die werkend op de akkers een kind ter wereld kunnen brengen en die na de weinige handelingen die nodig zijn voor de veiligheid, warmte en gerieflijkheid van de baby, gewoon met hun werk doorgaan.

 

(noot van de redactie: hier gaat Alan voorbij aan het feit dat het natuurlijk niet normaal is dat ‘vrouwen’ überhaupt op een akker zouden moeten werken, laat staan daar zouden moeten bevallen. voldoende afstand van het feodalisme nemen was in de jaren 50 van de twintigste eeuw dan ook nog niet actueel.)

 

Daarmee in tegenstelling is de ‘beschaafde’ vrouw, die naar een ingewikkeld ziekenhuis gebracht moet worden en die daar, omringd door artsen, verpleegsters en technische hulpmiddelen, het scharminkel de wereld in moeten persen onder langdurige verwringingen en verschrikkelijke pijn. Het is waar dat antiseptische omstandigheden veel moeders en babies voor sterven behoeden, maar waarom zouden we antiseptische omstandigheden en de natuurlijke, makkelijke bevalling niet kunnen combineren?

(noot van de redactie: en hier gaat Alan voorbij aan het, door hem toch gemakkelijk te voorziene punt van ongeremde bevolkingsexplosie zoals die zich later dan ook zou openbaren in de eenentwintigste eeuw. Overbevolking, die een duidelijk stempel zal drukken op de menselijke maatschappij, laat staan op de biologische wereld)

Het antwoord op deze en op veel van dergelijke vragen is, dat ons geleerd is ons lichaam te verwaarlozen, te verachten en geweld aan te doen, en al ons vertrouwen te stellen in ons brein. De kenmerkende kwaal van de beschaafde mens zou zeker beschreven kunnen worden als een blokkade of een schisma tussen zijn brein (in het bijzonder de cortex) en de rest van zijn lichaam. Dit komt overeen met de kloof tussen het ‘ik’ en het ‘mij’, tussen de mens en de natuur, en met de verwarring van Ouroboros, de slang die de situatie niet overziet, die niet weet dat zijn staart bij zijn kop hoort. Gelukkig hebben recentelijk minstens twee geleerden aandacht gevraagd voor dit schisma, te weten Lancelot Law Whyte en Trigant Burrow. (*)

Whyte noemt deze kwaal de Europese dissociatie, niet omdat ze alleen voorkomt in de beschaving van Europa en Amerika, maar omdat ze daarvoor karakteristiek is.

Zowel Whyte als Burrow geven een klinische beschrijving of diagnose van het schisma. Op de details ervan hoeven we hier niet in te gaan. Het komt er in ‘medische’ taal gewoon op neer, dat we het denken van ons brein de gelegenheid hebben gegeven ons leven buiten alle proporties te gaan domineren en zichzelf nog verder te ontwikkelen, in vergelijking met onze ‘instinctieve’ wijsheid, die we rustig weg laten zinken in atrofie. Daardoor leven we op voet van oorlog met onszelf, het brein verlangt wat het lichaam niet wil, het lichaam verlangt wat het brein niet toestaat. Het brein geeft richtlijnen die het lichaam niet zal volgen en het lichaam geeft signalen die het brein niet (meer) kan begrijpen. Op de een of andere manier is de beschaafde mens het eens met Sint Franciscus, wanneer hij het lichaam opvat als broeder Ezel. Maar zelfs theologen hebben ingezien dat de bron van het kwaad en de stompzinnigheid niet ligt in het fysieke organisme in zijn geheel, maar in het afgesneden, gedissocieerde brein dat zij „de wil’ noemen. Wanneer we de verlangens van de mens vergelijken met die van het dier, constateren we veel opmerkelijke verschillen. Het dier eet meestal met zijn maag, en de mens met zijn brein. Wanneer de maag van het dier eenmaal vol is, houdt het op met eten, maar de mens is er nooit zeker van wanneer hij moet stoppen.

 

(*) Van de boeken van L. L. Whyte is The next Development in Man (New York, 1943) goed leesbaar en uiterst interessant, The Unitary Principle in Physisc and Biology (New York, 1949) is strikt voor de wetenschappelijke lezer. Burrows Social Basis of Consciousness (Londen, 1927) en The Structure of Insanity (Londen, 1932) zijn jammer genoeg niet meer in druk, maar het meeste van die stof is te vinden in zijn Neurosis of Man (Londen, 1948). Er zijn vermoedelijk mensen die langs een dergelijke lijn werken, maar waarvan ik niet op de hoogte ben.

 

Wanneer hij alles gegeten heeft wat zijn buik kan bergen, voelt hij zich nog leeg, voelt hij nog steeds een drang naar verdere voldoening. Dat komt voornamelijk door onzekerheid, door het besef dat een constante aanvoer van voedsel niet zeker is. Eet daarom zoveel je kunt en zolang je kunt. Het komt ook door het besef dat in een onzekere wereld genot óók onzeker is. Daarom moet het directe genot van eten helemaal uitgebuit worden, zelfs als het de spijsvertering geweld aandoet.

            Menselijk verlangen heeft de tendens onverzadigbaar te zijn. We zijn zo bang voor het missen van genot, dat we er nooit genoeg van kunnen krijgen. We stimuleren onze zintuigen tot ze afstompen zodat ze steeds sterkere prikkels nodig hebben wil het genot nog doorgaan. Uit zelfverdediging wordt het lichaam ziek onder de belasting, maar het brein wil altijd maar doorgaan. Het brein jaagt het geluk na en omdat het veel meer opheeft met de toekomst dan met het heden, vat het brein het geluk op als de garantie van een onbeperkt lange toekomst van genot. Toch weet het brein ook dat het niet een onbeperkt lange toekomst voor zich heeft, zodat het, om gelukkig te zijn, alle genietingen van het paradijs en de eeuwigheid samen moet proberen te persen in het keurslijf van een paar jaren.

            Daarom is de moderne beschaving in bijna elk opzicht een vicieuze cirkel. Haar honger is niet te verzadigen omdat haar levenswijze haar veroordeelt tot een nooit eindigende frustratie. Zoals we gezien hebben, is die frustratie geworteld in de omstandigheid dat we voor de toekomst leven, en die toekomst is een abstractie, een rationele gevolgtrekking uit de ervaring, die alleen voor het brein bestaat. Het ‘primaire bewustzijn’, het substraat van de geest dat de werkelijkheid kent in plaats van ideeën erover, kent de toekomst niet. Het leeft volledig in het heden, merkt alleen maar op wat er op dit ogenblik is. Maar het vernuftige brein kijkt naar dat gedeelte van de ervaring van dit moment dat herinnering heet, kan voorspellingen maken door het te bestuderen. Verhoudingsgewijs zijn deze voorspellingen zo betrouwbaar (b.v.: iedereen zal sterven), dat de toekomstvoorspelling een hoge graad van werkelijkheid aanneemt, zo hoog dat het heden zijn waarde verliest.

            Maar de toekomst is nog steeds niet hier en kan geen onderdeel van de werkelijkheid worden, totdat ze aanwezig is.  Waarmee ‘de toekomst’ onmiddellijk overgaat in het heden. Derhalve bestaat de toekomst domweg niet. Immers, omdat  onze kennis van die toekomst bestaat uit zuiver abstracte en logische elementen’- gevolgtrekkingen, gissingen, afleidingen - kan ze niet gegeten, gevoeld, geroken, gezien, gehoord of anderszins genoten worden. Haar najagen is het najagen van een zich voortdurend terugtrekkend fata-morgana, hoe sneller je haar achtervolgt, hoe sneller ze voor je uit rent. Daarom worden alle dingen die met beschaving te maken hebben haastig afgehandeld, daarom geniet bijna niemand meer van wat hij heeft, zoekt bijna iedereen voortdurend naar steeds meer.

            Zo zal geluk niet bestaan uit stevige en tastbare werkelijkheden, maar uit zulke abstracte en oppervlakkige dingen als beloften, hoop en verzekeringen. De ‘breinige’ economie, ontworpen om dit geluk te produceren, is op die manier een fantastische vicieuze cirkel, die ofwel steeds meer genot moet fabriceren, ofwel in elkaar moet storten. Zijnde een cirkel die ogen, oren en synapsen/zenuwuiteinden onafgebroken prikkelt met niet-aflatende stromen van bijna onontkoombaar lawaai en visuele verstrooiing. De volmaakte onderdaan voor de doeleinden van deze economie is diegene die voortdurend de radio (1950!)(nu 2021 de smartphone)* zijn oren laat bekrabbelen, bij voorkeur door het gebruik van een draagbare variëteit die hem op elk uur en op iedere plaats kan vergezellen. Zijn ogen schieten rusteloos van de televisie naar de krant, het tijdschrift en houden hem vast in een soort orgasme dat nooit meer loslaat, door middel van een reeks prikkelende plaatjes van glanzende automobielen, glanzende vrouwenlichamen en andere sensuele oppervlakten, doorspekt met opknapbeurten van het waarnemingsvermogen - shock-behandelingen - zoals daar zijn ‘human interest’ opnamen van misdadigers, verminkte lichamen, vliegtuigwrakken, bokswedstrijden en gebouwen die in lichterlaaie staan. De documentatie of verhandeling die dit alles begeleidt wordt op dezelfde basis gefabriceerd teneinde te prikkelen zonder bevrediging en elke gedeeltelijke bevrediging te vervangen door een nieuw verlangen .

 

*(Noot van de redactie: Alan zou zich vandaag de dag (anno 2019) een bult geschrokken zijn van het aanwezig zijn in nagenoeg elke hand boven de 7 jaar van nagenoeg alle 17 miljoen inwoners van Nederland van een smartphone, een mobiele telefoon, waarmee hij/zij video’s, films, muziek en telefoongesprekken van over de hele wereld kan ontvangen. Voorlopig is het dus alleen maar erger geworden, voor de mensheid tot het inzicht komt, hoever we afgedreven zijn van ons oorspronkelijke bouwplan)

            Want deze stroom stimulantia is ervoor ontworpen hunkering te scheppen naar steeds meer van hetzelfde, zij het luider en sneller, en deze hunkering dwingt ons arbeid te verrichten waarvan elk aspect ons koud laat, behalve het geld wat we ermee verdienen om vervolgens nog luxueuzere radio’s te kunnen kopen, nog patseriger automobielen, schreeuweriger tijdschriften en betere televisies, die ons allemaal proberen aan te praten dat het geluk binnen handbereik is als we er nog een zullen kopen.

            Ondanks het gigantische kabaal en de immense geestelijke belasting, zijn we ervan overtuigd dat slapen het verprutsen is van waardevolle tijd, en gaan we ermee door deze fantasieën tot diep in de nacht na te jagen. Dieren besteden veel van hun tijd aan knikkebollen en genoeglijk lanterfanten, maar omdat het leven kort is (denken ze), moeten mensen het absolute maximum aan bewustzijn, oplettendheid en chronische slapeloosheid samenpersen in de jaren die ze hebben om er zeker van te kunnen zijn dat ze vooral niet de laatste druppel genot zullen missen.

            Het is niet zo, dat de mensen die zich iets dergelijks aan laten leunen immoreel zijn. Het is ook niet zo, dat de mensen die hier in voorzien geslepen uitbuiters zijn; over het algemeen hebben ze dezelfde instelling als de uitgebuitenen, zij het, dat ze op een duurder paard in deze droevige draaimolen zitten. De echte narigheid is dat ze allemaal totaal gefrustreerd zijn, want proberen het brein te plezieren is als proberen met je oren te drinken. Zo zijn ze in toenemende mate minder in staat om echt te genieten, ongevoelig voor de diepste en subtielste genoegens  van het leven. Die feitelijk uiterst voor de hand liggend en eenvoudig zijn.

            Het onduidelijke, benevelde en onverzadigbare karakter van het verlangen van het brein maakt het in het bijzonder moeilijk om weer met de voeten op de grond te komen, om materieel en realistisch te zijn. In het algemeen weet de beschaafde mens niet wat hij nodig heeft. Hij werkt voor succes, reputatie, een gelukkig huwelijk, pret, om andere mensen te helpen of om een ‘echte persoonlijkheid’ te zijn. Maar dit zijn geen werkelijke behoeften, omdat het geen echte dingen zijn. Ze zijn bij-produkten, smaakmakers en gevoelsinhouden van echte dingen, schaduwen die niet bestaan zonder de een of andere substantie. Geld is het perfecte voorbeeld van al die verlangens, omdat geld een louter symbool is van de echte rijkdom. Er je doel van te maken is het schoolvoorbeeld van het verwarren van meetresultaten en werkelijkheid.

            Het is daarom allesbehalve juist om te beweren dat de moderne beschaving materialistisch is, zolang een materialist iemand is die van materie houdt. De moderne hersenmens houdt niet van materie, maar van maten, niet van inhouden, maar van oppervlakten. Hij drinkt om het percentage alcohol (‘spiritualia’) en niet om de ‘body’ en de smaak van de vloeistof. Hij bouwt voor een indrukwekkende gevel in plaats van voor het scheppen van ruimte om te leven. Daarom stampt hij zo vaak structuren uit de grond die er aan de buitenkant uitzien als vorstenverblijven en die inwendig konijnenhokken zijn. De afzonderlijke leefeenheden erin zijn niet zozeer  voor leven als voor indruk maken ontworpen. De grootste portie van de ruimte is bestempeld tot ‘living’ met afmetingen die bij een groot huis passen. Terwijl wezenlijke ruimten voor leven (i.p.v. entertainen) als een keuken tot minimale kasten verkleind worden waar je je nauwelijks kunt bewegen, laat staan koken. Deze hopeloze kleine kombuisjes leveren dan weer kostjes die voornamelijk uit lucht bestaan, cocktails en hapjes voor de trek in plaats van een smakelijk en eerlijk maal. Omdat we allemaal dames en heren willen zijn en er willen uitzien of we personeel hebben, maken we onze handen niet vuil aan het verbouwen en bereiden van echt voedsel. In plaats daarvan kopen we levensmiddelen die eerder gemaakt worden voor uiterlijke schijn en vertoon dan voor de inhoud, overmaats smakeloos fruit, brood dat weinig meer is dan klef schuim, wijn waaraan chemisch is bijgeschaafd en groente waaraan smaak is gegeven door de troosteloze brouwsels van reageerbuizen, die ze tot evenzoveel indrukwekkende troep maken.

            Je zou kunnen denken dat het meest rechtstreekse voorbeeld van de beestachtige en animale trekken van de beschaafde mens gevonden kan worden in zijn hartstocht voor seks, maar in feite is daar bijna niets beestachtigs of animaals aan. Dieren paren als ze er zin in hebben, als de paardrang zich manifesteert en die drang volgt meestal een door de seizoenen gedicteerd patroon in de tijd. Daartussendoor interesseert het ze niet. Maar van alle genietingen is seks degene die de „beschaafde“ mens met de grootste angst om iets te missen najaagt. Dat die hunker eerder uit het brein dan uit het lichaam afkomstig is, blijkt uit de vaak voorkomende impotentie van de man als het zover is, als zijn brein wil wat zijn klieren en hormonen op dat ogenblik niet verlangen. Dat brengt hem hopeloos in de war omdat hij eenvoudig niet kan begrijpen dat je de grote seksuele delicatesse niet wil hebben als ze beschikbaar is. Uren en dagen achter elkaar heeft hij er naar gehunkerd, maar zo gauw de werkelijkheid opdaagt, werkt zijn lichaam niet meer mee.

            Zoals zijn ogen groter zijn dan zijn maag wanneer het op eten aankomt, zo taxeert hij een vrouw volgens normen die voornamelijk visueel en cerebraal zijn, in plaats van seksueel en lichamelijk in liefdesaangelegenheden. Hij wordt door zijn partner aangetrokken door de glans van het oppervlak, veel meer door de perzikachtige huid dan door het echte lichaam. Hij wil iets met een jongensachtige bottenstructuur, die verondersteld wordt de uiterlijke rondingen en vloeiende glooiingen van vrouwelijkheid te torsen, niet een vrouw maar een opgeblazen droom in rubber, Maar de functie van de seksualiteit zelf blijft zo sterk binnen het domein van ‘instinctieve’ wijsheid liggen, dat er maar zeer beperkte middelen zijn om het al intense genot verder te vergroten, om het sneller, uitzonderlijker en frequenter te maken.  Het enige middel om het verder uit te buiten is de fantasie van de hersenen, het omringen van van seks met coquetterie en suggesties van niet nader benoemde toekomstige verrukkingen. Alsof een hartstochtelijker omhelzing altijd wel bekokstoofd zou kunnen worden door middel van wijzigingen aan de oppervlakte.

            Een bijzonder karakteristiek voorbeeld van het conflict tussen brein en lichaam, of tussen maten en materie, is de totale onderworpenheid van de stedelijke mens aan de klok. Een klok is een handig mechaniek om een afspraak te maken met een vriend,  of om mensen te helpen samen dingen te doen, alhoewel dergelijke dingen ook al gebeurden, lang voordat er klokken waren uitgevonden. Het verdient geen aanbeveling klokken in elkaar te slaan; we hoeven er alleen maar voor te zorgen dat ze hun plaats kennen. En ze zijn zeer misplaatst wanneer wij proberen onze biologische ritmen van eten, slapen, spijsverteren, werken en ontspannen aan te passen aan hun gelijkmatige omwentelingen. Onze onderworpenheid aan hun mechanisch gedril is al zó ver gevorderd, en onze hele cultuur is al zó met hen verstrengeld, dat een weg terug een wanhopige onderneming is. Zonder klokken zou onze beschaving volledig in elkaar storten. Een minder breinige cultuur zou eerder leren haar lichaamsritmen te synchroniseren dan haar klokken.

            Het vermogen van het brein de toekomst te voorzien heeft veel te maken met de angst voor de dood. Je zou veel mensen kunnen noemen die met Stevenson gezegd zouden kunnen hebben:

 

Under the wide and starry sky

Dig me a grave and let me lie

Glad did I live and gladly die

And laid me down with a will.

 

Want wanneer het lichaam versleten is en het brein vermoeid, verwelkomt het hele organisme de dood. Maar het is moeilijk te begrijpen hoe de dood welkom zou zijn als je nog jong en sterk bent. Daardoor ga je hem zien als een huiveringwekkende en vreselijke gebeurtenis. Want op zijn ontstoffelijkte manier kijkt het brein in de toekomst en beschouwt het als een groot goed om voor eeuwig altijd maar weer door te gaan, en het realiseert zich niet dat zijn eigen substantie zo’n proces uiteindelijk ondraaglijk vermoeiend zou gaan vinden. Omdat het deze overweging niet mee laat spreken, ziet het brein niet in dat zijn verlangens zullen veranderen en dat er een tijd zal komen dat de dood juist goed zal zijn. Het brein vergeet dat het zelf verandering veroorzaakt en aan verandering onderhevig is. Op een zonnige morgen, na een goede nachtrust, wil je niet weer gaan slapen. Maar na een dag hard werken is de ervaring van het wegglijden in vergetelheid buitengewoon plezierig.

            Jammer genoeg sterven niet veel mensen rustig. We sterven door te vermijden ongelukken en niet te genezen pijnlijke kwalen en het is werkelijk tragisch wanneer iemand wiens ‘geest’ nog steeds jong en alert is, uitzichtloos vecht tegen zijn stervende lichaam. Maar ik ben er zeker van dat het lichaam sterft omdat het wíl sterven. Het merkt dat het zijn krachten te boven gaat weerstand te bieden aan de kwaal of om de beschadiging te repareren, en wendt zich dan tot de dood, vermoeid als het is van het gevecht. Als het bewustzijn gevoeliger zou zijn voor de gevoelens en impulsen van het hele organisme, zou het dit verlangen delen en soms doet het dat ook echt.  We komen er dicht bij wanneer we tijdens een ernstige ziekte net zo lief willen sterven hoewel we het soms overleven, ofwel omdat een medische behandeling het lichaam nieuw leven inblaast, ofwel omdat er nog  steeds onvermoede en onbewuste krachten in het organisme zijn die kunnen genezen/helen.

            Gewend als onze cultuur is de mens op te vatten  als een dualisme van lichaam en geest en die tweede aan te merken als ‘intelligent’ en het eerste als een ‘dom dier’, is ze een klap in het gezicht van de wijsheid van de natuur en een vernielende uitbuiting van het menselijk organisme in zijn geheel. Eeuwig en altijd zijn we gefrustreerd, omdat het verbale en abstracte denken van het brein de valse indruk wekt in staat te zijn te ontstijgen aan alle eindige beperkingen. Het vergeet dat een oneindigheid van wat dan ook niet iets werkelijks is, maar een abstract concept en het praat ons aan dat dat we naar deze hersenschim verlangen als naar een werkelijk doel is van het leven.

            Het tastbare symbool van deze denkwijze is dat bijna compleet rationele en anorganische object, de machine, die ons het gevoel geeft de oneindigheid te kunnen benaderen. Want de machine kan belastingen verdragen die het vermogen van het lichaam ver te boven gaan en kan eentonige ritmes volhouden die een menselijk wezen nooit zou kunnen dragen. Hoe nuttig ze ook zou zijn als gereedschap en als handlanger, toch vereren we haar redelijkheid, haar efficiency en haar vermogen beperkingen in tijd en ruimte op te heffen, en daardoor geven we haar de gelegenheid ons bestaan te verordenen. Op die manier zijn de bewoners van een moderne stad die werken, mensen die binnen een machine leven, opgeklopt door haar tandwielen. Zij brengen hun dagen door met bezigheden die voor het grootste gedeelte neerkomen op tellen en meten, en ze leven in een wereld van gerationaliseerde abstracties die weinig betrekkingen of harmonische verhoudingen heeft met de grote biologische ritmes en processen.

            Feitelijk kunnen geestelijke bezigheden van deze soort op het ogenblik veel efficiënter gedaan worden door machines dan door mensen, zo zeer zelfs dat in een niet al te ver verwijderde toekomst het menselijk brein een verouderde machine voor logische berekening zou kunnen zijn. * De menselijke rekenaar is al in verregaande mate vervangen door mechanische en elektronische berekenaars, computers met een veel grotere snelheid en efficiency. Als de voornaamste verdienste en waarde van de mens dan gelegen is in zijn brein en zijn vermogen berekeningen te maken zal hij een winkeldochter worden in een tijdperk waarin de mechanische uitvoering van redeneren effectiever kan gebeuren door machines.**

De mens gebruikt al talloze prothesen om werk van zich af te schuiven dat bij dieren door organen van het lichaam verricht wordt en het zou zeker bij zijn tendens horen om de redenerende functies van zijn brein buiten zichzelf te plaatsen, en de besturing van het leven zodoende door te spelen aan elektromagnetische monsters.

 

*(Noot van de reactie: nu, 2021, zijn we met de hedendaagse computers met hun waanzinnige GIGA-herz en Gigabytes aan capaciteit, dat punt reeds lang gepasseerd. De huidige ontwikkeling tot het bruikbaar maken van kwantum-technologie in computers, grensde voor Alan Watts hoogstwaarschijnlijk aan het onmogelijke)

**Ik ontleen mijn feiten over dit onderwerp aan Norbert Wieners opmerkelijke boek Cybernetics (New York & Parijs, 1948) Dr Wiener is een van de wiskundigen die in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de meer geavanceerde elektrische computers. Doordat hij eveneens zeer goed op de hoogte is van neurologie, kan hij uitstekend oordelen over de mate waarin deze uitvindingen de arbeid van het menselijk organisme kunnen reproduceren. In het boek komt de volgende relevante observatie voor: ‘Het is interessant om op te merken dat we te maken hebben met een van die beperkingen gesteld door de natuur, waarin ver gespecialiseerde organen een niveau bereiken van afnemende efficiency, en die uiteindelijk het uitsterven van de soort bewerkstelligen. Het menselijk brein zou al net zo ver op zijn weg naar een dergelijke vernietigende specialisatie kunnen zijn als de grote neushoorns van de laatste titanotheres’’.

De belangen en doelstellingen van de rationaliteit zijn met andere woorden niet die van de mens als volledig organisme. Als we er zo hoognodig mee moeten doorgaan voor de toekomst te leven en het voornaamste geestesproduct te laten bestaan uit voorspelling en berekening, moet de mens uiteindelijk wel een parasiterend aanhangsel worden van een gigantisch raderwerk.

            Er is wel degelijk een gezichtspunt van waaruit deze ‘rationalisatie’ van het leven niet rationeel is. Het brein is slim genoeg om de vicieuze cirkel te zien die het voor zichzelf gesloten heeft.  Maar het kan er niets aan doen. Inzien dat bezorgdheid onredelijk is, heft de bezorgdheid niet op; in plaats daarvan neemt je bezorgdheid door je onredelijkheid toe. Het is onredelijk om een moderne oorlog te voeren die alleen verliezers kent. Geen van de twee partijen wil eigenlijk oorlog, maar toch, omdat we in een vicieuze cirkel leven, beginnen we de oorlog om de andere partij te verhinderen het eerst te beginnen. We bewapenen omdat we weten dat de andere partij dat zal doen als wij het niet doen, wat volledig juist is omdat de andere partij zal bewapenen, als wij dat niet doen om zijn voordeel te incasseren zonder eigenlijk te vechten.

            Bezien vanuit dit rationele standpunt zitten we nu in het dilemma van Paulus: ‘de bereidheid is in mij aanwezig, maar ik weet niet hoe ik het goede ten uitvoer moet brengen. Want ik doe het goede niet dat ik zou willen’. Maar dat komt niet zoals Paulus veronderstelde doordat de wil of de ‘geest’ gewillig is en het vlees zwak. Het komt doordat ‘een huis verdeeld tegen zichzelf niet kan staan’. Het hele organisme is zwak, omdat het brein en de buik van elkaar vervreemd zijn en omdat het hoofd zijn verband met de staart niet meer beseft.

            Er zijn weinig redenen om te hopen dat in de naaste toekomst een herstel zal optreden in de geestelijke gezondheid van de maatschappij. Alles wekt de indruk dat de vicieuze cirkel nóg onverdraaglijker moet worden, nóg schreeuwender en wanhopiger rondtollend, voordat een aanmerkelijk aantal menselijke wezens zich bewust wordt van de tragische truc waarmee we onszelf opzadelen.  Maar voor degenen die duidelijk zien dat het een cirkel is, en waarom het een cirkel is, blijft er geen andere keuze meer over dan met de cirkel te stoppen. Want zo gauw je de hele cirkel hebt beseft én geaccepteerd, verdwijnt het waanbeeld dat het hoofd gescheiden is van de staart. En wanneer het ervaren dan ophoudt met het sidderen en kronkelen, kan het weer gevoelig worden voor de wijsheid van het lichaam, voor de verborgen diepten van zijn eigen materie.

            Dat ik spreek over de wijsheid van het lichaam en over de noodzaak om in te zien dat we stoffelijk zijn, moet niet opgevat worden als een ‘materialistische’ wijsbegeerte. Ik beweer niet dat de uiteindelijke werkelijkheid materie is. Materie is een woord, een geluid, dat slaat op de vormen en patronen die door een proces aangenomen worden. We weten niet wat dat proces is, omdat het niet een ‘wat’ is, dat wil zeggen, iets dat door het een of ander concept of meting op een vaststaande manier gedefinieerd kan worden. Als we ons aan de oude taal willen houden en nog steeds termen als ‘geestelijk’ en ‘materieel’ willen gebruiken, moet het geestelijke het ‘ondefinieerbare’ betekenen, datgene wat altijd het kader van elke vaste vorm te buiten moet gaan, omdat het leeft. Materie is benoemde geest.

            Na dit alles verdient het brein zijn eigen zegje. Want het brein is een onderdeel en een voortbrengsel van het lichaam, zijn centra van redeneren en berekenen incluis. Het is even natuurlijk als het hart en de maag en is allesbehalve een vijand van de mens zolang het juist gebruikt wordt. Maar voor dit juiste gebruik moet het op zijn nummer gezet worden, want het brein is voor de mens gemaakt, niet de mens voor zijn brein. Het is, met andere woorden, de taak van het brein het heden en het werkelijke te dienen, niet om de mens op een wilde jacht naar de hersenschim van de toekomst te sturen. Bovendien werkt het brein in onze gebruikelijke toestand van geestelijke spanning niet naar behoren en dat is een van de redenen waarom zijn abstracties zo’n grote illusie van werkelijkheid schijnen/lijken te hebben. Als ons hart niet goed werkt zijn we ons duidelijk bewust van zijn kloppen; het haat storingen en en bonst in de borst. Het is heel waarschijnlijk dat onze preoccupatie met denken en plannen, gecombineerd met het gevoel van geestelijke vermoeidheid, een teken is van een ontregeling in het brein.

            Het brein zou moeten berekenen en redeneren met het onbewuste gemak van alle organen van het lichaam, en soms doet het dat ook. Per slot van rekening is het brein niet een spier en het is dan ook niet ontworpen op inspanning en belasting. Maar wanneer mensen proberen na te denken of zich te concentreren, gedragen ze zich alsof ze hun hersens mee rond moeten zeulen. Ze maken een puinhoop van hun gezicht, fronsen hun wenkbrauwen en gaan verstandelijke problemen te lijf alsof ze een lading bakstenen een steiger op moeten slepen. Maar je hoeft niet te kreunen of te steunen om voedsel te verteren, en nog minder om te zien, te horen en andere indrukken van het zenuwstelsel te ontvangen. De ‘menselijke computer’ die een lange rij getallen in een oogwenk kan optellen, het intellectuele genie dat een hele pagina tekst binnen een paar seconden kan begrijpen, en het muzikale wonderkind, zoals Mozart, dat van jongs af een harmonieleer en contrapunt lijkt te overzien, zijn voorbeelden van het juiste gebruik van het schitterendste instrument van de mens.

            Wie van ons niet geniaal zijn, hebben weet van dezelfde vaardigheid. Neem bijvoorbeeld het anagram MEBOPSOR. Je kunt uren aan deze letters besteden door steeds weer een ander systeem van herverdeling te proberen om te ontdekken wat het overhoop gegooide woord is. Probeer nu eens in plaats daarvan met een ontspannen geest naar het anagram te kijken, alleen maar kijken, en binnen heel korte tijd zal je brein zonder de geringste inspanning het antwoord geven.*

We wantrouwen terecht de overmatig snelle antwoorden van overspannen en dwalende geesten, maar de snelle, moeiteloze en bijna bewuste oplossing van logische problemen is datgene, wat het brein geacht wordt af te leveren. Correct functionerend is het brein de hoogste vorm van ‘instinctieve wijsheid’. Op die manier moet het werken als het instinct tot terugkeer van postduiven en het vorm aannemen van de foetus in de baarmoeder - zonder het precies te verwoorden of te weten ‘hoe’ het het doet. Het zelfbewuste brein is even ontregeld als het hart dat zich van zichzelf bewust is, wat blijkt uit het diepe gevoel van gescheidenheid tussen ‘ik ’ en mijn ervaring. Het brein kan zijn juiste gedrag alleen ten uitvoer brengen wanneer het bewustzijn doet waarvoor het ontworpen is: zich niet in duizend bochten wringen om te ontsnappen aan de ervaring van dit moment, maar er zich moeiteloos bewust van zijn.

 

* Als het niet binnen een minuut lukt, lees dan door! Anders ga je je aan jezelf, of aan mij ergeren, en de daaruit resulterende spanning zal dan het proces verstoren.

 

5

OVER BEWUST ZIJN

 

De vraag ‘Wat zullen we er aan doen?’ wordt alleen gesteld door wie het probleem niet begrijpt. Zolang het probleem niet oplosbaar is, is het begrip ervan en het besef wat er aan gedaan moet worden een en hetzelfde ding. Anderzijds is iets doen aan een probleem dat je niet begrijpt te vergelijken met de poging de duisternis te verjagen door die met je handen aan de kant te gooien. Bij het brengen van licht verdwijnt de duisternis direct.

Dat slaat in het bijzonder op het probleem waar we nu voor staan. Hoe moeten we de splitsing tussen ‘Ik’ en ‘mij’, het brein en het lichaam, de mens en de natuur genezen en alle vicieuze cirkels die ze veroorzaakt, doorbreken? Hoe kunnen we het leven als iets anders ervaren dan de strooppot-gevangenis waarin wij de tegenstribbelende vliegen zijn? Hoe kunnen we veiligheid en gemoedsrust vinden in een wereld waarvan de diepste eigenschappen onveiligheid, vergankelijkheid en niet aflatende verandering zijn? Al die vragen vereisen een methode van handelen en een reeks daden. Tegelijkertijd laten ze allemaal zien dat het probleem niet begrepen is. We hebben geen daden nodig, nog niet. We hebben meer licht nodig.

            Licht betekent hier bewustheid, bewust zijn van het leven, van de ervaring zoals die dit moment is, zonder elke vorm van beoordelingen of ideeën erover. Je moet, met andere woorden, zien en voelen wat je ervaart zoals het is, niet zoals het benoemd wordt. Dit erg eenvoudige ‘openen der ogen’ is de oorzaak van de meest uitzonderlijke omschakeling van inzicht en leven, en laat zien dat veel van onze meest verbijsterende problemen louter illusies zijn.

Dit klinkt misschien overmatig vereenvoudigend, omdat de meeste mensen denken dat ze zich goed genoeg van het heden bewust zijn, maar we zullen zien dat dat ver bezijden de waarheid is. *

Omdat bewustheid een kijk op de werkelijkheid is die los staat van ideeën en oordelen, is het duidelijk onmogelijk te definiëren en op te schrijven wat ze onthult. (Dit heeft duidelijke overeenkomsten met het ‘Zen’-denken, dat er mede van uit gaat dat je Zen niet kunt beschrijven of uitleggen. N.b. hier wordt niet het Zen-Boeddhisme bedoeld!) Alles wat beschreven kan worden is een idee en ik kan geen positieve verklaring afleggen over iets - de werkelijke wereld - dat niet een idee is.

 

* De woorden ‘bewust zijn’ worden gebruikt in de zin van J. Krishnamurti. Zijn geschriften behandelen dit thema met een uitzonderlijk diep inzicht.

Ik zal daarom genoegen moeten nemen met de behandeling van de valse indrukken die bewustheid opruimt, omdat ik de waarheid die ze onthult niet kan bespreken. Die kan alleen maar gesymboliseerd worden door woorden die weinig of niets betekenen voor hen, die een direct begrip van die waarheid missen.

 

            Wat waar en positief is, is te werkelijk en te levend om te beschrijven. Dit proberen lijkt op het rood schilderen van een  rode roos. Daarom heeft veel wat nu volgt noodgedwongen een nogal ontkennend karakter, De waarheid komt aan het licht door de dingen weg te halen die dat licht in de weg staan, een kunst die wel wat op beeldhouwen lijkt. Waar de kunstenaar niet door bouwen maar door weghakken zijn scheppende taak uitvoert. (Ook aanwezig in de methode om ‘het mooiste’ uit een willekeurige verzameling te kiezen. Om dat goed te doen moet je het lelijkste weghalen, het mooiste blijft dan vanzelf over. En het frappante is dan dat ‘het mooiste’ onmiddellijk en ter plekke zijn titel heeft verloren en er een diepe tevredenheid omtrent het kiezen zelf overblijft. Red.)

            We hebben gezien dat de vragen over het vinden van veiligheid en gemoedsrust in een vergankelijke wereld aantoonden dat het probleem niet begrepen was. Voor we verder gaan moet het duidelijk zijn dat het soort veiligheid waar we het over hebben voornamelijk geestelijk en psychologisch is. Mensen hebben een minimum aan middelen om te leven nodig wat voedsel, drinken en kleding betreft  om überhaupt te bestaan, maar met dien verstande dat het niet onbeperkt lang kan duren.            Maar als de verzekerde beschikbaarheid van dit minimum, zestig jaar lang, zelfs maar gedeeltelijk het mensenhart met zichzelf zou kunnen verzoenen, zouden de problemen van de mens niet bijster veel voorstellen. De echte reden waarom we deze zekerheid niet hebben is immers dat we zo veel meer willen dan het strikt noodzakelijke.

            Het moet vanaf het begin al voor de hand liggend zijn dat er een tegenstrijdigheid besloten ligt in de behoefte volmaakt veilig te zijn in een heelal dat gemaakt en gebroken wordt door het moment en door wisselvalligheid. Maar de tegenstrijdigheid ligt een beetje dieper dan het pure conflict tussen het verlangen naar veiligheid en het feit van verandering. Als ik veilig wil zijn, dat wil zeggen beschermd tegen de stroming van het leven, wil ik gescheiden zijn van datzelfde leven. Maar het is juist dit gevoel van afgezonderdheid dat me zo’n onveilig gevoel geeft. Veilig zijn betekent de isolering en het ingraven van het ‘ik’, maar het is juist het gevoel een geïsoleerde ‘ik’ te zijn dat me eenzaam en bang maakt. Anders gezegd: hoe meer zekerheid ik kan krijgen, des te meer zal ik ervan nodig hebben.

            Nog rechtstreekser: het verlangen naar veiligheid en het gevoel van onveiligheid zijn identiek. Je adem inhouden is je adem verliezen. Een maatschappij gegrondvest op de hunker naar veiligheid is alleen maar een wedstrijd in adem inhouden, waarin iedereen zo gespannen is als een trommelvel en zo roodaangelopen als een biet. We proberen deze veiligheid te bemachtigen door ons op talloze manieren in te graven en in te kapselen. We willen de bescherming van het ‘exclusief’ en ‘bijzonder’ zijn, we streven ernaar bij de veiligste kerk, het beste volk, de hoogste bevolkingslaag, de goede club en de ‘aardigste’ mensen te horen. Een dergelijke verdediging veroorzaakt scheidslijnen tussen ons, en op die manier meer onzekerheid die weer meer verdediging vereist. Natuurlijk gebeurt dit allemaal in het oprechte geloof dat we proberen de juiste dingen te doen en op de beste manier te leven; maar dat is ook een tegenstrijdigheid.

            Alleen wanneer ik in tweeën gehakt ben, kan ik er ernstig aan denken om te proberen te beantwoorden aan een ideaal, om mezelf te verbeteren. Er moet een goede ‘ik’ zijn die de slechte ‘mij’ zal verbeteren. ‘Ik’, die de beste bedoelingen heeft, zal die onhandelbare ‘mij’ wel eens goed aanpakken, en dat gehannes van die twee zal het verschil tussen hen zeer benadrukken. ‘Ik’ zal zich bijgevolg meer dan ooit afgezonderd voelen en zal op die manier de gevoelens van eenzaamheid en afgesneden-zijn, die ‘mij’ zich zo slecht laat gedragen, alleen maar versterken.

We kunnen er nauwelijks mee beginnen dit probleem te bekijken als het niet duidelijk is dat de hunker naar veiligheid zelf een kwelling en een tegenstrijdigheid is, en ¬hoe meer we die veiligheid najagen, hoe pijnlijker het wordt. Dit geldt voor elke vorm van veiligheid die we kunnen bedenken. Je wilt gelukkig zijn, jezelf vergeten, maar toch, hoe meer je jezelf probeert te vergeten, des te sterker onthoud je het zelf dat je wilt vergeten. Je wilt aan de pijn ontkomen maar hoe harder je vecht voor je ontsnapping, des te meer zout je op je wonde strooit. Je bent bang en je wilt moedig zijn, maar de inspanning om moedig te zijn, is angst die van zichzelf probeert weg te lopen. Je wilt gemoedsrust, maar de poging je geest vredig te maken, lijkt op het proberen de golven door middel van een strijkijzer tot bedaren te brengen.

            We zijn allemaal vertrouwd met zo’n soort vicieuze cirkel in het geval van bezorgdheid. We weten dat het niets uithaalt om je zorgen te maken, maar toch gaan we er mee door omdat die wetenschap er geen eind aan maakt. We maken ons zorgen omdat we ons niet veilig voelen en we willen wel veilig zijn. Toch haalt het niets uit om te zeggen dat we ons niet veilig zouden moeten voelen. Een verlangen uitjouwen neemt dat verlangen nog niet weg. Wat we moeten ontdekken is dat er geen veiligheid bestaat, dat het pijnlijk is er naar te streven, en dat we er niet op gesteld zijn wanneer we ons inbeelden die veiligheid gevonden te hebben. Als we, met andere woorden, werkelijk kunnen begrijpen waar we op uit zijn - dat veiligheid een afzondering is, en wat we onszelf aandoen als we er op uit zijn - zullen we inzien dat we het niet eens willen. Niemand hoeft je te vertellen dat je  je adem niet tien minuten in moet houden. Je weet dat je dat niet kunt, en dat het proberen erg oncomfortabel is.

            Het belangrijkste is te begrijpen dat er geen veiligheid of zekerheid is. Een van de beroemdste vicieuze cirkels is het probleem van de alcoholicus. In erg veel gevallen weet hij heel goed dat hij zichzelf kapotmaakt, dat drank voor hem vergif is, dat hij er echt de pest aan heeft bezopen te zijn en dat hij zelfs een hekel heeft aan de smaak. Maar hij drinkt toch. Want de ervaring niet te drinken is erger, wat voor een hekel hij er ook aan heeft. Het maakt hem ‘panisch’, want dan staat hij oog in oog met de niet versluierde, essentiële onzekerheid van de wereld. Daarin ligt de kern van de zaak. Oog in oog staan met onzekerheid is nog steeds niet gelijk aan het begrijpen ervan. Om te begrijpen moet je het niet alleen onder ogen zien, je moet het zijn. Het is als in het Perzische verhaal van de wijze die bij de hemelpoort aankwam en aanklopte. Binnen vroeg de stem van God: ‘Wie is daar?’, en de wijze antwoordde: ‘ik ben het’. In deze woning’, antwoordde de stem, ‘is er geen plaats voor U en mij’. Dus ging de wijze weg en wijdde vele jaren in diepe meditatie aan het bepeinzen van dit antwoord. Toen hij weer terugkwam, stelde de stem dezelfde vraag en weer antwoordde de wijze ‘ik ben het’. De poort bleef dicht. Na een aantal jaren kwam hij voor de derde keer en weer vroeg de stem hem op zijn aankloppen: ‘Wie is daar?’ En de wijze riep: ‘Gijzelf’. De poort ging toen open. 

            Begrijpen dat zekerheid niet bestaat is heel wat meer dan instemmen met de theorie dat alles verandert, het is zelfs meer dan het waarnemen van de vergankelijkheid van het leven. Het idee veiligheid rust op het gevoel dat er iets in ons is dat blijvend is, iets dat beklijft ondanks alle dagen en veranderingen van het leven. We vechten ervoor de blijvende zekerheid zeker te stellen, en ook de continuïteit en veiligheid van deze beklijvende kern, dit centrum en deze ziel van dit wezen dat we ‘ik’ noemen. Want we denken dat dit de werkelijke mens is: de denker van onze gedachten, de voeler van onze gevoelens, en de weter van onze wetenschap. We begrijpen niet echt dat zekerheid niet bestaat zolang we niet inzien dat dit ‘ik’ niet bestaat.

            Begrijpen komt door bewustheid. Kunnen we dan misschien ons ervaren - onze gewaarwordingen, gevoelens en gedachten - heel eenvoudig benaderen alsof we ze nooit eerder hebben gekend, en kijken naar wat er gebeurt zonder vooroordeel? Wanneer men mij zou vragen: ‘Naar welke moeten we dan kijken?“ zal ik antwoorden: „Naar welke kun je kijken?“. Het antwoord is natuurlijk dat je moet kijken naar die je nu hebt.

            Dat is uiteraard nogal voor de hand liggend. Maar voor de hand liggende dingen worden vaak over het hoofd gezien. Als een gevoel niet aanwezig is, ben je er je niet van bewust. Ervaring bestaat alleen maar als ervaring van dit moment. Wat je weet, waar je je echt van bewust bent, is alleen maar wat er dit ogenblik gebeurt. Niets meer. Maar herinneringen dan? Door herinneren kan ik toch zeker ook weten wat al voorbij is? Prima, herinner je maar wat. Herinner je het voorval dat je een vriend de straat zag uitlopen. Waar ben je je dan bewust van? Je maakt het niet echt in werkelijkheid mee. Je kunt niet naar hem toegaan om hem een hand te geven, of om een vraag beantwoord te krijgen, die je de keer waar je nu aan terugdenkt vergat te stellen. Het echte verleden neem je met andere woorden helemaal niet waar. Je neemt een tegenwoordig spoor van het verleden in je eigen geest waar.

            Het lijkt op het zien van vogelsporen op zand. Ik zie de huidige sporen. Ik zie de vogel niet die sporen van een uur eerder op hetzelfde ogenblik maken. De vogel is gevlogen en ik ben me niet van hem bewust. Uit de sporen leid ik af dat er een vogel was. Uit herinneringen leid je af dat er zich gebeurtenissen voltrokken hebben. Je kent het verleden alleen in het heden en als onderdeel van het heden. We zien dus dat ons ervaren volledig aan het moment gebonden is. Van de ene kant is elk moment zo vluchtig en zo kort dat we er zelfs niet over kunnen denken of het is al weer voorbij. Vanuit een ander gezichtspunt is dat moment altijd aanwezig, aangezien we geen ander moment kennen dan het huidige/aanwezige. Het sterft onafgebroken en wordt altijd sneller verleden dan het voorstellingsvermogen zich dat kan indenken. Maar tegelijkertijd wordt het onafgebroken geboren, altijd nieuw, net zo snel opdoemend uit het volmaakt onbekende dat we de toekomst noemen. Het is een bijna adembenemende gedachte.

            Zeggen dat ervaren aan het moment gebonden is, is in werkelijkheid zeggen dat ervaren en het huidige moment identiek zijn. Zeggen dat dit moment altijd sterft, of verleden wordt, of naar voren komt uit het onbekende, betekent hetzelfde zeggen van ervaren. De ervaring die je zonet had is onachterhaalbaar verdwenen, en alles wat overblijft is een soort kielzog of spoor in het heden dat we herinnering noemen. Hoewel je er naar kunt raden welke ervaring de volgende zal zijn, weet je dat in feite niet. Alles zou kunnen gebeuren. Maar het ervaren dat nu plaatsvindt, is als het ware een kind nog nat van geboorte dat al weer verdwijnt voordat het zelfs met ouder worden kan beginnen.

            Ben je je ervan bewust, nu je deze huidige ervaring beschouwt, dat iemand die beschouwt? Kun je behalve de ervaring zelf de ervaarder opmerken? Kun je op hetzelfde moment deze zin lezen en er aan denken dat je ze leest? Je zult merken dat je voor een ondeelbaar ogenblik met lezen moet ophouden om er aan te denken dat je ze leest. Het eerste ervaren is het lezen. Het tweede ervaren is de gedachte: ‘Ik lees’. Kun je een denker vinden die de gedachte denkt: ‘Ik lees’? Wanneer het huidig ervaren met andere woorden de gedachte is: ‘Ik lees’, kun je dan denken over je eigen denken van deze gedachte? (Toevoeging: heden, 2020. Zeventig jaar later dan de geboortedatum van dit boekwerkje: inmiddels is aangetoond dat een mens, voordat hij een beslissing neemt, een aantoonbare tijdspanne eerder al de keuze heeft overwogen, let wel, voor hij zich bewust was van de keuze. Dat kan zelfs oplopen tot wel anderhalve seconde. Dat deze overwegingstijd elders eerder opgemerkt en derhalve ‘uitgelezen’ kan worden in uw ‘geest’, is evident. Hiermee wordt de stelling van Watts niet ontkracht maar geduid)

Nogmaals, je moet er mee ophouden alleen maar te denken: Ík lees’. Je gaat over naar een derde ervaring, die de gedachte is: ‘Ik denk dat ik lees’. Laat de snelheid waarmee deze gedachten kunnen veranderen je niet verleiden tot het gevoel dat je ze allemaal tegelijkertijd denkt.

            Maar wat is er eigenlijk gebeurd! Op geen enkel individueel tijdstip kon je jezelf van je huidige gedachte, of je huidig ervaren, afzonderen. De eerste huidige ervaring was het lezen. Toen je probeerde te denken dat je las, veranderde de ervaring, en de volgende huidige ervaring was de gedachte: ‘ik lees’. Je kon jezelf niet van deze ervaring afzonderen zonder over  te gaan naar een andere. Het was een soort stuivertje wisselen. Toen je dacht: Ík lees deze zin’, las je ze niet. In elke huidige ervaring was je je met andere woorden alleen bewust van die ervaring. Je was je er nooit van bewust van bewust te zijn. Je kon nooit de denker van de gedachten scheiden, of de weter van het gewetene. Al wat je vond was een nieuwe gedachte, een nieuw ervaren.

            Bewust te zijn is dus het bewust zijn van gedachten, gevoelens, gewaarwordingen, verlangens en alle andere vormen van ervaren. Op geen enkel afzonderlijk moment was je je bewust van iets dat geen ervaren is, geen gedachte of een gevoel, maar in plaats daarvan een ervaarder, denker of voeler. Als dat zo is, wat brengt ons er dan toe te denken dat iets dergelijks bestaat?

            We zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat de ’ik’ die de denker is, identiek is met dit fysieke lichaam en brein. Maar dit lichaam is in geen enkel opzicht gescheiden van zijn gedachten en gewaarwordingen. Wanneer de tastzin bijvoorbeeld je iets gewaar laat worden is die gewaarwording ook een onderdeel van je lichaam. Zolang die gewaarwording duurt, kun je je lichaam er net zo min van verwijderen als je weg kunt lopen voor hoofdpijn, of weg kunt wandelen van je eigen voeten. Zo lang ze tegenwoordig is, is die gewaarwording je lichaam en ben je haar. Je kunt je lichaam uit een ongemakkelijke stoel verwijderen, maar je kunt het niet verplaatsen van de gewaarwording van een stoel.

            De notie van een afgezonderde denker, van een ‘ik’ die te scheiden is van het ervaren, is afkomstig van het geheugen en van de snelheid waarmee het denken verandert. Het lijkt op het rond slingeren van een fakkel om de illusie te wekken van een gesloten cirkel van vuur. Als je je inprent dat herinnering directe kennis van het verleden is in plaats van een huidig ervaren, krijg je de illusie het verleden en het heden op hetzelfde ogenblik te kennen. Dit doet voorkomen alsof er iets in je zit dat gescheiden is, zowel van de verleden als van de tegenwoordige ervaringen. Je redeneert: ‘Ik weet dat dit tegenwoordig ervaren is, en het is anders dan het verleden ervaren. Als ik die twee kan vergelijken en kan opmerken dat het ervaren veranderd is, moet ik iets blijvends en afzonderlijks zijn.’

            Maar feitelijk kun je dit tegenwoordig ervaren niet met verleden ervaren vergelijken. Je kunt alleen maar vergelijken met een herinnering van het verleden, die deel uitmaakt van het tegenwoordig ervaren. Wanneer je duidelijk inziet dat het herinneren een vorm, én een deel, van het huidig ervaren is, wordt het vanzelfsprekend dat het proberen je van dit ervaren af te zonderen even onmogelijk is als de poging je tanden zichzelf te laten bijten. Er is alleen maar ervaren. Er is niet iets of iemand die ervaren ervaart. Voelen van gevoelens, denken van gedachten, of het gewaarworden van gewaarwordingen doe je net zo min als het gehoor horen, het gezichtsvermogen zien of reuk ruiken. ‘Ik voel me prima’ betekent dat een prima gevoel aanwezig is. Het betekent niet dat er iets is genaamd een ‘ik ’, én een afzonderlijk iets anders genaamd een gevoel, zodat deze ‘ik’ wanneer je ze bij elkaar voegt het prima gevoel voelt. Er zijn alleen maar tegenwoordige gevoelens, en elk gevoel wat tegenwoordig is, is ‘ik’. Niemand heeft ooit een ik gevonden los van de een of andere huidige ervaring, of de een of andere ervaring los van een ‘ik’, hetgeen alleen maar wil zeggen dat die twee hetzelfde zijn.

            Als louter wijsgerige overweging is dit allemaal tijdverspilling. We proberen niet een ‘verstandelijke discussie’ te voeren. We zijn bewust van het feit dat elk apart ‘ik’ dat gedachten denkt en ervaringen ervaart een illusie is. Dit begrijpen betekent realiseren dat het leven volledig door het moment gegeven wordt, dat er noch blijvendheid, noch veiligheid is, en dat er geen ‘ik’ is om te beschermen. Er bestaat een Chinees verhaal van iemand die naar een groot wijsgeer ging en zei: ‘ik heb geen gemoedsrust. Breng alstublieft mijn geest tot rust’. De wijsgeer antwoord: ‘Haal je geest (je ‘ik’) maar eens voor de dag, dan zal ik haar wel tot rust brengen’. ‘Al die lange jaren heb ik er naar gezocht, maar ik kan haar niet vinden’. ‘Zie je nou wel, besloot de wijsgeer, ‘ze is tot rust gebracht’.

            De werkelijke reden waarom het leven van de mens zo door en door kwellend en frustrerend kan zijn is niet dat er feitelijkheden zijn genaamd dood, pijn, angst of honger. De waanzin er van is dat wanneer dergelijke feiten wezenlijk aanwezig/tegenwoordig zijn, we ronddraaien, zoemen, spartelen en kronkelen om te proberen het ‘ik ’ uit de ervaring los te maken. We doen alsof we amoeben zijn zijn en proberen ons tegen het leven te beschermen door ons op te splitsen.  Geestelijke gezondheid, heelheid en integratie liggen besloten in het inzicht dat we juist niet verdeeld zijn, dat de mens en zijn huidige ervaren één zijn en dat een afzonderlijk ‘ik ’ of geest niet voorkomt.

            Zolang de notie dat ik apart sta van mijn ervaren blijft bestaan, is er verwarring en opschudding. Daardoor is er geen bewustheid en geen begrip van het ervaren, en zodoende geen werkelijke mogelijkheid die te assimileren. Om dit ogenblik te begrijpen moet ik niet proberen er van gescheiden te zijn; ik moet er met mijn hele wezen bewust van zijn. Dat is niet iets wat ik zou moeten doen. Zoals het afzien van het inhouden van mijn adem, tien minuten lang. In werkelijkheid is dat het enige dat ik kan doen. Al het andere is de waanzin van de poging tot het onmogelijke. Om muziek te begrijpen moet je ernaar luisteren. Maar zolang je denkt: ‘Ik luister naar deze muziek’ luister je niet. Om vreugde of angst te begrijpen moet je er geheel on onverdeeld bewust van zijn.  Zolang je het voor iets uitmaakt en zegt: ik ben gelukkig of ik ben bang, ben je er niet van bewust. Angst, pijn, verdriet en verveling moeten wel problemen blijven als we ze niet begrijpen, maar begrijpen vereist een enkele en niet verdeelde geest. Dat is toch zeker de betekenis van dat vreemde gezegde: ‘Indien uw oog nog enkel is, zal uw lichaam vol licht zijn’.

 

6

HET WONDERBAARLIJKE MOMENT

 

 Je zit te luisteren naar een lied. Plotseling vraag ik: ‘wie ben je op dit ogenblik?’. Hoe ga je die vraag direct en spontaan beantwoorden, zonder eerst naar woorden te zoeken? Als de vraag je niet van het luisteren losrukt, antwoord je door het neuriën van het lied.  Als de vraag je verraste, antwoord je: ‘Wie ben ij op dit moment?’. Maar als je eerst stopt om te denken, ga je me iets vertellen, niet over dit ogenblik, maar over het verleden. (Als je nu zegt, is het alweer voorbij!) Ik krijg dan inlichtingen over je naam en adres, je werk en je persoonlijke geschiedenis. Maar ik vroeg wie je bent, niet wie je was. Want bewust te zijn van de werkelijkheid, van het levende heden, is ontdekken dat op elk ogenblik het ervaren alles is. Er is verder niets, geen ervaren van ‘jij’ die het ervaren ervaart. (noot v.d. red. Hier maakt Watts een fout, hij vergeet de optie van het antwoord: ik ben degene die nu tijdens het luisteren naar iets, gestoord wordt door een belachelijke vraag. Het heeft geen invloed op de rest ven het geschrevene, maar toch...)

            Zelfs in onze ogenschijnlijk meest zelfbewuste ogenblikken is het ‘zelf’ waar we ons van bewust zijn altijd het een of andere bijzondere gevoel van gewaarwording, van spanning van spieren, van warmte of koude, van pijn of irritatie, van adem of van kloppend bloed. Er is nooit een gewaarwording van wat gewaarwordingen waarneemt, net zo goed er geen betekenis of mogelijkheid is het idee je neus te ruiken of je eigen lippen te zoenen. In tijden van geluk en plezier zijn we gewoonlijk bereid genoeg om bewust te zijn van het ogenblik, en om het ervaren alles te laten zijn. Op zulke ogenblikken ‘vergeten we onszelf’, en de geest doet geen poging zich van zichzelf te verdelen, van het ervarene gescheiden te zijn. Maar bij de aankomst van pijn, of die nu fysiek of gevoelsmatig, aanwezig of verwacht is, begint het splijten en gaat die cirkel steeds maar rond. Zo gauw het duidelijk wordt dat ‘ik’ onmogelijk kan ontsnappen aan de werkelijkheid van het heden, omdat ‘ik’ nu eenmaal niets anders is dan wat ik nu weet, moet deze opschudding wel ophouden. Er blijft geen andere mogelijkheid over dan bewust zijn van pijn, angst, verveling of verdriet op dezelfde totale manier waarop men bewust is van genot. (daarom is het voor kunstenaars noodzakelijk zichzelf te trainen op het bereiken van dat punt, ook wel hier en nu genoemd, teneinde een zo zuiver mogelijke vormgeving te creëren van het gewenste moment. Daar onderscheidt ‘Kunst’ zich van ‘kunst’)

            Het menselijke organisme beschikt over wonderbaarlijke vermogens tot aanpassing, zowel aan lichamelijke, als aan geestelijke pijn. Maar die kunnen alleen maar vrij spel krijgen wanneer de pijn niet constant nieuw leven ingeblazen krijgt door die inwendige inspanning er aan te ontkomen, het ‘ik’ van het voelen af te zonderen. De inspanning roept een spanningstoestand op waarin pijn gedijt. Maar wanneer de spanning ophoudt, beginnen geest en lichaam de pijn op te zuigen zoals water reageert op een klap of een snee...

Er bestaat een ander verhaal van een Chinese wijsgeer aan wie gevraagd werd: ‘Hoe kunnen we ontkomen an de hitte?’, bedoeld was in dit geval de hitte van het lijden. Hij antwoordde: ‘Ga meteen naar het midden van het vuur’. ’Maar hoe moeten we dan ontkomen aan de verzengende vlammen?. ‘Geen pijn zal U verder deren!’. We hoeven hiervoor niet helemaal naar China. Het zelfde idee komt voor in de Divina Comedia, waar Dante en Vergilius ontdekken dat de uitgang van de Hel precies in het midden ligt.

            Op momenten van grote vreugde houden we in de regel niet even in om te denken: ‘ik ben gelukkig’ of: ‘dit is vreugde’. Gewoonlijk stoppen we er niet voor om zulke gedachten te denken totdat de vreugde over zijn hoogtepunt heen is, of wanneer we bezorgd zijn dat het voorbij zal gaan. Onder zulke omstandigheden zijn we zo bewust van het moment dat we niet proberen het ervaren ervan te vergelijken met andere ervaringen. Om deze reden benoemen we het niet, want namen zijn gebaseerd op vergelijkingen als ze meer zijn dan alleen maar uitroepen. ‘Vreugde’ wordt door tegenstelling van ‘smart’ onderscheiden, door de ene geestestoestand met de andere te vergelijken. Als we nooit vreugde gekend hadden, zou het onmogelijk zijn om smart als smart te identificeren dan wel te definiëren.

            Maar in werkelijkheid kunnen we vreugde niet met smart vergelijken. Vergelijkingen zijn alleen mogelijk door het heel snel omschakelen tussen twee geestestoestanden en je kunt nu eenmaal niet heen en weer hollen tussen de echte gevoelens van vreugde en smart, zoals je je ogen kunt bewegen tussen een kat en een hond. Smart kan alleen maar vergeleken worden met de herinnering van vreugde, wat iets heel anders is als de vreugde zelf.

            Het lukt herinneringen nooit werkelijk om de werkelijkheid te ‘vangen’, en met woorden is het niet anders. Herinneringen zijn een beetje abstract, ze vertegenwoordigen kennis OVER dingen in plaats van kennis VAN dingen. Het geheugen vangt nooit de essentie, de aanwezige intensiteit, de concrete werkelijkheid van een ervaring. Een herinnering is als het ware het lijk van een ervaring. Wat we door het geheugen weten, weten we alleen maar tweedehands. Herinneringen zijn dood omdat ze vastgelegd zijn. De herinnering aan je overleden grootmoeder kan alleen maar herhalen wat je grootmoeder voor jou was. Maar de werkelijke, aanwezige grootmoeder kon altijd iets nieuws doen of zeggen, en je was er nooit absoluut zeker van wat ze daarna zou gaan doen.

            Er zijn dus twee manieren om een ervaring te begrijpen. De eerste is om ze te vergelijken met de herinneringen aan andere ervaringen, en ze zodoende te benoemen en te definiëren. Dit komt neer op een interpretatie in overeenstemming met het dode en het verleden. De tweede manier is bewust te zijn van de ervaring zoals ze is, zoals we het verleden en de toekomst onder de intensiteit van vreugde vergeten, het heden alles laten zijn en zodoende zelfs niet pauzeren om te denken: ‘ik ben gelukkig’.

            Beide manieren van begrip hebben hun nut. Maar die twee vormen van nut komen overeen met het verschil tussen het kennen van iets door woorden en het directe kennen. Een menukaart is erg nuttig, maar vervangt het diner niet. Een reisgids is een prachtig hulpmiddel maar kan nauwelijks vergeleken worden met het land dat er in beschreven staat. Want het punt is dat, wanneer we het heden proberen te begrijpen door het met herinneringen te vergelijken, we dat heden oppervlakkiger begrijpen dan wanneer we er zonder vergelijking bewust van zijn.

            Dit is echter de gebruikelijke manier waarop we onplezierige ervaringen benaderen. In plaats van ze te nemen zoals ze zijn, proberen we met hen om te springen in termen van het verleden. Iemand die angstig is of eenzaam, begint onmiddellijk te denken: ik ben bang of ik ben zo alleen. Dat is uiteraard een poging de ervaring te vermijden. We willen ons niet bewust zijn van dit heden. Maar omdat we niet aan dat heden kunnen ontkomen, zijn herinneringen de enige vluchtroute. Daar voelen we ons op vertrouwde grond want het verleden is het vastgestelde en het bekende, maar natuurlijk ook het dode. Door zo te proberen te ontkomen aan angst, bijvoorbeeld, spannen we ons onmiddellijk in, ons van die angst af te zonderen en ze in te kapselen door haar te verklaren binnen de termen van het geheugen, binnen de termen van wat al vastgelegd en bekend is. Anders gezegd proberen we onszelf aan te passen aan het geheimzinnige heden door het te vergelijken met het (herinnerde) verleden, door het te benoemen en te ‘identificeren’. Het zou nog allemaal tot daaraan toe zijn als je probeerde te ontkomen aan iets waarbij dat mogelijk is. Het is een nuttig proces om aan de weet te komen wanneer je uit de regen naar binnen moet. Maar het vertelt je niet hoe je moet leven met de zaken waaraan niet te ontkomen is, die al een deel van jezelf zijn. Je lichaam rekent niet af met vergiften door hun namen te kennen. De poging angst of depressies of verveling onder de duim te houden door er een etiketje aan te hangen komt neer op het zoeken van een toevlucht in het bijgeloof van het vertrouwen in vervloekingen en aanroepingen.

            Het valt gemakkelijk in te zien waarom dit niet werkt. Kennelijk proberen we angst te kennen, te benoemen en te definiëren om ze ‘objectief’ te maken, dat wil zeggen, gescheiden van het ‘ik’. Maar waarom proberen we ons af te scheiden van angst? Omdat we bang zijn. Angst is met andere woorden bezig zichzelf af te zonderen van angst, alsof je vuur met vuur zou kunnen bestrijden.

            Maar dat is nog niet alles. Hoe meer we onszelf er aan wennen het heden te begrijpen binnen termen van herinnering, het onbekende door het bekende, het levende door het dode, des te meer verdord en gemummificeerd, des te vreugdelozer en gefrustreerder wordt het leven. Op een dergelijke manier beschermd zijn tegen het leven, wordt de mens een soort schelpdier, verschanst binnen een hard pantser van ‘traditie’, zodat de vloedgolf van opgekropte angst amok maakt wanneer uiteindelijk de werkelijkheid doorbreekt, en dat is onvermijdelijk. Als je je echter bewust bent van angst, zie je in dat ontsnappen onmogelijk is, omdat dit gevoel nu jezelf is. Je beseft dat het te betitelen met ‘angst’ je weinig of niets vertelt over de angst, want de vergelijking en de benaming stoelt niet op voorbij ervaren, maar op geheugen. Er rest  je geen andere keus dan er met je hele wezen bewust van te zijn als een volledig nieuwe ervaring. Wat het in feite natuurlijk ook is.

            Eigenlijk is in deze zin elk ervaren nieuw en staan we elk ogenblik van ons leven midden in het nieuwe en onbekende. Aangekomen op dat punt ontvang je het ervaren zonder weerstand of benaming, en verdwijnt het hele gevoel van conflict tussen het ‘ik’ en de huidige werkelijkheid.

            Bij de meeste mensen blijft dit conflict altijd in het binnenste knagen omdat hun leven één lange inspanning is om weerstand te bieden aan het onbekende, het werkelijke heden waarin zij leven, wat het onbekende is midden in het binnengaan in het zijn. Door zo te leven, leren we nooit werkelijk er mee te leven. Elk ogenblik zijn we voorzichtig, aarzelend en in de verdediging. En het helpt allemaal niets, want het leven duwt ons tegen heug en meug het onbekende in. En verzet ertegen is even betekenisloos en kwellend als het proberen om tegen een kolkende stortvloed in te zwemmen.

           De kunst om in dit ‘dilemma’ te leven is van de ene kant geen onbezorgd fladderen en van de andere evenmin een angstig vastklampen aan het verleden en het bekende. Het bestaat uit het volledig gevoelig zijn voor ieder ogenblik, uit het op te vatten als volledig nieuw en uniek, uit het hebben van een open en geheel ontvankelijke geest.

           Dit is geen wijsgerige theorie maar een experiment. Men moet het experiment uitvoeren om te begrijpen dat het totaal nieuwe vermogens van aanpassing aan het leven in het spel brengt, van het letterlijk absorberen van pijn en onzekerheid. Het is even moeilijk om aan te duiden hoe dit absorberen werkt als om het kloppen van je hart of het groeperen van je genen uit te leggen. De ‘open’ geest doet dit zoals de meeste mensen ademen: uitleg is er gewoon niet bij. Het principe ervan is duidelijk verwant aan judo, de zachte (ju) weg (do) om een tegenwerkende kracht te overmeesteren door er aan toe te geven. De natuur geeft ons veel voorbeelden van de grote effectiviteit van deze weg. De Chinese wijsbegeerte waarvan judo zelf een uiting is - taoïsme - vestigde de aandacht op het vermogen van water om alle obstakels te overwinnen door zachtheid en vervormbaarheid.  Ze liet zien hoe de soepele wilg de stoere pijnboom in de winter overleeft, want de stugge takken van de pijnboom verzamelen de sneeuw tot ze breken, terwijl de veerkrachtige takken van de wilg onder het gewicht buigen, de sneeuw laten vallen en weer terug springen in de oude vorm, maar met een ervaring rijker.

           Bij het zwemmen is het fataal om je te verzetten als je in een sterke stroming terecht ben gekomen. Je moet erin meezwemmen en geleidelijk naar de kant sturen. Iemand die met gespannen ledematen van een bepaalde hoogte valt breekt ze, maar als hij zich als een kat ontspant valt hij veilig. Een gebouw zonder speling in zijn structuur stort gemakkelijk in elkaar bij een storm of een aardbeving, en een auto zal al gauw op de weg uit elkaar vallen zonder de demping van banden en vering.

          De geest heeft precies dezelfde vermogens, want hij heeft speling en kan schokken opvangen als water of een kussen. Maar het toegeven aan een tegengestelde kracht is zeker niet hetzelfde als weglopen. Een watermassa loopt niet weg als je er tegen duwt; het geeft simpel mee op de plaats van de druk en sluit zich om je hand. Een schokdemper valt niet als een kegel om als ze belast wordt, ze geeft mee en blijft toch op dezelfde plaats. Weglopen is de enige verdediging van iets stars tegen een overweldigende macht/kracht. Daarom moet die schokdemper niet alleen speling hebben, maar ook stabiliteit of gewicht.

         Dit gewicht is op dezelfde manier een functie van de geest, en komt naar voren in het vaak verkeerd begrepen verschijnsel luiheid. Het is al karakteristiek genoeg dat zenuwachtige en gefrustreerde mensen altijd bezig zijn, zelfs wanneer ze niets om handen hebben. Want die situatie is de ‘luiheid’ van angst, niet van rust. Maar het lichaam-geest samenstelsel is een systeem dat energie bewaart en opspaart. Terwijl het daarmee bezig is, is het lui in de juiste zin.  Wanneer de energie is opgeslagen, is het er even gelukkig mee om te bewegen, zij het op een handige manier: langs de weg van de minste weerstand. Op die manier is niet alleen noodzaak, maar ook luiheid de moeder van de vindingrijkheid. Let maar eens op de niet gehaaste, ‘zware’ bewegingen van een ervaren arbeider bij een zware klus, en ook: een goede bergbeklimmer gebruikt de zwaartekracht, zelfs wanneer hij daar tegenin gaat, door langzame, zware stappen te nemen. Hij lijkt tegen de helling op te laveren, als een zeilboot tegen de wind in.

Hoe absorbeert de geest pijn, gezien in het licht van deze principes? Hij ontdekt dat verzet en ontsnapping - het ‘ik’ proces - een niet geoorloofde zet is. De pijn is onontkoombaar en als verdediging maakt verzet het alleen maar erger; het hele systeem raakt ontregeld door de schok. Na het inzien van de onmogelijkheid van deze koers, moet hij volgens zijn aard handelen: stabiel blijven en absorberen.

Stabiel blijven is het afzien van pogingen om te ontsnappen aan de pijn, jezelf van de pijn af te zonderen omdat je weet dat je dat niet kunt. Weghollen van angst is angst, vechten tegen pijn is pijn, proberen moedig te zijn is bang zijn. Als de geest pijn heeft, is de geest pijn. Een denker heeft geen andere vorm dan zijn gedachte. Ontsnapping is er niet. Maar zolang je geen weet hebt van de onafscheidelijkheid van denker en gedachte, zul je proberen te ontsnappen.

Hieruit volgt absorptie heel natuurlijk. Er is geen sprake van inspanning, de geest doet het vanzelf. Bij het inzicht dat er geen ontkomen is aan de pijn, geeft de geest er aan toe en wordt zich alleen maar van pijn bewust zonder dat een ‘ik’ dat voelt of zich er tegen verzet. Hij ervaart pijn op dezelfde volledige, onzelfzuchtige manier waarop hij plezier ervaart. Pijn is de aard van dit tegenwoordige moment en ik kan alleen maar in dit moment leven.

Soms verdwijnt de pijn eenvoudig wanneer het verzet ophoudt, of verpietert ze tot een makkelijk te dragen, zeurend gevoel. Bij andere gelegenheden blijft ze, maar de afwezigheid van elk verzet roept een manier om pijn te voelen op die zo onbekend is, dat ze moeilijk te beschrijven is.

De pijn is niet problematisch meer. Ik voel ze, maar er is geen drang om er vanaf te komen, want ik heb ontdekt dat pijn en de inspanning om ervan af te komen aan elkaar gelijk zijn. Aan de pijn willen ontkomen is pijn, het is niet de reactie van een ‘ik’ die van de pijn te onderscheiden is. Wanneer je dat ontdekt, vermengt het verlangen om te ontsnappen zich met de pijn zelf en verdwijnt.

Wanneer we de aspirine even niet meerekenen, kun je je hoofd niet onttrekken aan een hoofdpijn zoals je je hand kunt onttrekken aan een vlam. ‘Je’ is gelijk aan ‘hoofd’, is gelijk aan ‘pijn’. Wanneer je werkelijk inziet dat je de pijn bent, houdt pijn op een beweegreden te zijn, want er is niemand om te bewegen. De pijn wordt in de ware zin van het woord zonder betekenis. Het doet pijn - punt.

Dit is overigens geen experiment om achter de hand te houden, als een truc, in momenten van crisis. Het is een manier van leven!

Het betekent bewust zijn, alert, en altijd gevoelig voor het huidige moment, onder alle bezigheden en relaties die er maar zijn, te beginnen op dit ogenblik.

Dit hangt op zijn beurt dan weer af van het inzicht dat je geen andere keus hebt dan bewust te zijn, omdat je jezelf niet van het heden af kunt zonderen en omdat je het niet kunt definiëren. Je kunt echt wel weigeren dit toe te geven, maar alleen ten koste van de gigantische en betekenisloze inspanning je hele leven te besteden aan verzet tegen het onvermijdelijke.

          Zo gauw dit begrepen is, is het werkelijk absurd om te zeggen dat er een keuze is tussen die twee manieren om te leven. Of dat het ene een alternatief is voor het andere.  Of tussen verzet tegen de stroom in vruchteloze paniek en een open oog voor een nieuwe wereld. Die van gedaante veranderd is en altijd nieuw van wonderen en mogelijkheden zal blijken. De sleutel is begrijpen. Vragen hoe je het moet doen, wat de techniek of een methode is, wat de stadia en de regels zijn, betekent het punt compleet missen. Methodes zijn er om dingen te scheppen die nog niet bestaan. Hier zijn we betrokken bij begrijpen van iets dat is: het tegenwoordige moment. Dit is geen psychologische of geestelijke leer voor zelfverbetering. Als dat al zou kunnen bestaan. Het is eenvoudig bewust zijn van deze tegenwoordige ervaring en realiseren dat je die niet kunt definiëren en je er ook niet van kan afzonderen. De enige regel is: ‘Zie!’ 

          Het is geen louter dichterlijk gevoel om te zeggen dat we met een op die manier geopende geest uitzien over een nieuwe wereld, even nieuw als op de eerste dag van de schepping, zou een religieus gelovige zeggen.

Door alles proberen te begrijpen in termen van het geheugen, het verleden, en woorden, hebben we als het ware het grootste gedeelte van ons bestaan onze neus in de reisgids gehad en hebben we nooit van het uitzicht genoten. Een ongeschoold kind ziet de dieren voor het ze benoemt, geschoolde kinderen benoemen de dieren voor ze ze zien.

          In de ruimste betekenis van het woord is benoemen het interpreteren van ervaren door het verleden, het is vertalen binnen de termen van het geheugen, het onbekende vast te binden binnen het systeem van het bekende. De beschaafde mens kent nauwelijks een andere manier om dingen te begrijpen. Alles en iedereen moet zijn etiket hebben, zijn nummer, certificaat, registratie, classificatie. Wat niet onder een noemer wordt gebracht is afwijkend, onvoorspelbaar en gevaarlijk. Zonder paspoort, geboortebewijs of het lidmaatschap van een natie wordt je bestaan niet erkend. Als je het niet eens bent met de kapitalisten noemen ze je een communist, en vice-versa. Iemand die het met geen van beide standpunten eens is, is hard op weg onbegrijpelijk te worden. (dit is uiteraard een verwijzing naar de Amerikaanse ’Liberals’ en ‘Democrats’, Nederland is dermate ‘verlicht’ dat er ruimte is voor vele politieke visies op het bestaan. red.)

Dat er een manier is om het leven te beschouwen los van alle concepties, geloven, opinies en theorieën is wel de minst voor de hand liggende mogelijkheid voor de ‘moderne’ geest. Alsof er zoiets als een ‘moderne’ geest zou kunnen bestaan. Als zo’n standpunt bestaat, kan dat alleen maar in het lege brein van een debiel zijn. We lijden aan het waandenkbeeld dat het hele universum gecontroleerd wordt door categorieën van menselijk denken en we zijn bang dat wanneer we niet met de uiterste hardnekkigheid aan ze vast houden, alles in chaos zal verdwijnen.

 

We moeten nog eens herhalen dat geheugen, denken, taal en logica essentieel zijn voor het menselijk bestaan. Zij vormen de ene helft van geestelijke gezondheid. Maar iemand, of een maatschappij, die enkel voor de helft gezond is, is waanzinnig.  Zonder woorden het leven te beschouwen betekent niet het verlies van het vermogen woorden te vormen, te denken, herinneren en plannen. Als je zwijgt heb je je tong niet verloren. Integendeel: alleen door stilte kun je iets nieuws ontdekken om over te praten. Iemand die onafgebroken zou praten, zonder te stoppen om te kijken of te luisteren, zou zichzelf ad nauseam herhalen. (zo vaak herhalen dat het woord zijn kracht verliest) Zo gaat het ook met denken, wat eigenlijk spreken in stilte is. Het staat niet uit eigen kracht open voor het ontdekken van iets nieuws, want zijn enige nieuwtjes zijn simpel gewijzigde rangschikkingen van oude woorden, begrippen en ideeën. Er is een tijd geweest dat taal doorlopend verrijkt werd met nieuwe woorden, een tijd toen de mens als een post-baby/pre-peuter, dingen zag voor hij ze benoemde.           

          Nu zijn bijna alle nieuwe woorden gewijzigde rangschikkingen van oude woorden/lettergrepen want we zijn niet meer creatief.  Hiermee bedoel ik niet dat we allemaal bol moeten staan van de uitvindingen en revolutionaire ontdekkingen maar dit ‘creatief’ zijn is het, altijd schaarse,  vermogen van diegenen die zowel het onbekende kunnen zien alsook het duiden kunnen. Voor de meesten van ons ligt de andere helft van geestelijke gezondheid eenvoudig in het zien en genieten van het onbekende, op dezelfde manier als waarop we van muziek kunnen genieten zonder te weten hoe die is geschreven of hoe het lichaam haar hoort.

          De revolutionaire denker moet ongetwijfeld verder dan de gedachte gaan. Hij weet immers dat bijna al zijn beste ideeën hem te binnen schieten wanneer het denken gestopt is. Hij zou er altijd maar weer voor gevochten kunnen hebben om een probleem binnen termen van de oude denkwijzen te begrijpen, om alleen maar te merken dat dat onmogelijk is. Wanneer het denken door uitputting tot stand is gekomen, staat de geest open om het probleem te zien zoals het is - niet zoals het verwoord is - en op hetzelfde ogenblik is het doorzien. Maar het verder gaan dan het denken is niet voorbehouden aan genieën. Het is beschikbaar voor ons allemaal in zoverre ‘het geheim van het leven“ niet een probleem is om op te lossen, maar een werkelijkheid om te ervaren. Er zijn veel zieners, maar weinig profeten. Veel mensen kunnen muziek beluisteren, maar weinig kunnen musiceren en componeren. Maar je kunt zelfs niet eens luisteren, als je alleen binnen de termen van het verleden kunt horen. Wat zouden we van een symfonie van Mozart vinden als onze oren alleen afgestemd waren op ritmische trommelslagen? We zouden een gevoel hebben voor de cadans, maar nauwelijks voor de harmonie en de melodie. We zouden met andere woorden een essentieel onderdeel van de tot nu toe bekende muziek niet ontdekken. Om in staat te zijn zo’n symfonie te horen, in veel mindere mate dan het schrijven ervan, moesten de mensen nieuwe geluiden ontdekken: de trillingen van een kattedarm, het geluid van lucht in een buis, het zoemen van een betokkelde draad. Ze moesten een hele wereld van tonen ontdekken, als iets volledig verschillends van pulsen.

         Als ik alleen pulsen van een geestelijk beeld kan voorzien, kan ik tonen niet waarderen. Als ik schilderen alleen kan opvatten als een vervaardigingsmethode van kleurenfoto’s zonder een camera, kan ik alleen maar ondeskundigheid zien in een Chinees landschap. We leren niets van redelijk belang wanneer het volkomen uitgelegd kan worden binnen termen van voorbij ervaren. Als het mogelijk zou zijn alle dingen te begrijpen binnen de termen wat we al weten, zouden we kleurgevoel kunnen overdragen op een blinde met enkel geluid, smaak, aanraking en geur.

          Als dat al waar is in de verschillende vormen van kunst en wetenschap, is het nog duizendmaal meer waar, wanneer we aanlanden bij het begrijpen van het leven in een ruimere zin en wanneer we kennis willen hebben van de uiteindelijke Realiteit. Waar gelovigen hun eigen naam voor hebben verzonnen, of dat nu Allah, Jahweh, Boeddha, noem maar op welke creatieve oplossing er nog meer voor gevonden is. Welke termen natuurlijk al een ontkenning zijn van wat er bedoeld wordt. Want naamgeving is inperking.

            Het is bepaald absurd Realiteit te zoeken binnen een al voorgebakken idee over/van wat Realiteit is. Op die manier zoeken, betekent alleen maar vinden wat we eigenlijk al weten, zelfs al hebben we er nog geen naam aan gegeven. Daarom is het zo gemakkelijk jezelf voor de gek te houden met allerhande ’bovennatuurlijke’ ervaringen en visioenen. In een god geloven en uitzien naar de hogere macht waarin jij gelooft, is niets anders dan het zoeken naar de bevestiging van een mening. Vragen om een openbaring van de wil van een god, en die vervolgens te testen door ze te betrekken op je al eerder gevormde morele gronden is niets anders dan een grapje maken van het vragen. Je kent het antwoord immers al. Daar was je vraag uit geboren.

            Op deze manier een god zoeken is niets anders dan het vragen van een stempel van absurde autoriteit en zekerheid op wat je sowieso al gelooft, het vragen van een garantie dat het onbekende en de toekomst een voortzetting zullen zijn van datgene wat je van het verleden over wenst te houden: een grotere en betere vesting voor het ‘ik’. Ein feste Burg!

            Als we alleen (willen) openstaan voor ontdekkingen die zullen passen bij wat we al weten, kunnen we net zo goed dicht blijven. Om deze reden zijn de verbazingwekkende verworvenheden van wetenschap en technologie in zo geringe mate werkelijk nuttig voor ons. Het kunnen voorspellen en besturen van de loop der gebeurtenissen in de toekomst is tevergeefs, als we niet weten hoe te leven in het heden. Doctoren verlengen het leven tevergeefs als we alleen maar doorgaan met de waanzin mensen uit elkaar te rijten. Dergelijke hulpmiddelen hebben net zo goed als het gereedschap van taal en denken alleen werkelijk nut voor de mens wanneer hij wakker is, niet verloren in het dromenland van verleden en toekomst, maar in het meest directe contact met het punt van ervaren waar de werkelijkheid alleen ontdekt kan worden: dit ogenblik.

            Hier leeft het leven, hier is het in trilling, levendig en tegenwoordig. Hier omvat het diepten waarvan de ontdekkingsreis nog nauwelijks begonnen is. Maar om het überhaupt te zien en te begrijpen, kan de geest niet verdeeld blijven tussen het ‘ik’ en ‘deze ervaring’. Dit ogenblik moet zijn wat het altijd is, alles wat je bent en alles wat je weet. In deze woning is geen ruimte voor U en mij!

 

7

DE METAMORFOSE VAN HET LEVEN

 

 

            Een blanke (bedoeld wordt hier natuurlijk ‘de Westerse, Kaukasische, mens, red.) houdt ervan zichzelf af te schilderen als een man van de praktijk die ‘uit is op resultaten’. Voor de theorie heeft hij geen geduld, en het is al net zo met elke discussie die niet rechtstreeks naar concrete toepassingen leidt. Daarom zou algemeen gesproken het gedrag van de westerse beschaving beschreven kunnen worden als ‘Veel Herrie Over Niets’. De eigenlijke betekenis van ‘theorie’ ligt niet in loze speculaties maar in een visie, en het gezegde ‘Waar geen visie is, gaat het volk ten onder’ was terecht.

            Maar in deze betekenis staat visie niet voor dromen en idealen voor de toekomst. Het staat voor het begrijpen van het leven zoals het is, van wat we zijn, en waar we mee bezig zijn. Zonder een dergelijk begrip is het eenvoudigweg belachelijk om het te hebben over praktisch zijn en op resultaten werken. Het lijkt op nijver rondlopen in de mist: het enige wat je doet is alsmaar loze cirkels beschrijven. Je weet niet waar je naar toe gaat, en evenmin weet je welke resultaten je eigenlijk werkelijk wil.

            Wat we tot nu toe besproken hebben, zou voor mensen die op deze manier denken te theoretisch kunnen lijken. Die ideeën zijn allemaal erg mooi, maar werken ze ook? Het spijt me dat ik moet vragen: ‘Wat bedoelt U met werken?’. Kijken of het ‘werkt’ is in het geval van een filosofie het nagaan of ze mensen beter en gelukkiger maakt, of ze vrede, samenwerking en welvaart tot gevolg heeft. Maar toch is dat een zinloos criterium zonder veel ‘theoretisch’ begrip. Wat bedoelt U met geluk? Waar zijn ‘betere’ mensen beter voor? Waarin gaat U samenwerken? Wat gaat U doen met vrede en welvaart? Is samenwerking wel ‘beter’?

            Het antwoord op al deze vragen hangt helemaal af van wat we nu zijn en van wat we werkelijk willen. Als we bijvoorbeeld tegelijkertijd zowel vrede als afzondering, kameraadschap en veiligheid voor het ‘ik’, geluk en blijvendheid’ zouden willen, dan zijn onze verlangens tegenstrijdig. De resultaten ervan zullen op hun beurt weer tegenstrijdig zijn, hoe praktisch we ze ook bereikt hebben. Het is het vertrouwde geval van het willen hebben en het willen eten van de koek op hetzelfde moment; de enige oplossing is dan het voedsel in je maag te stoppen, en het daar te bewaren tot je ingewanden volledig van streek zijn.

            Als we zo hoognodig nationalistisch willen zijn en een onafhankelijke staat willen hebben, kunnen we niet ook nog eens vrede voor de wereld verwachten. Als we alles tegen de laagste prijs willen krijgen, kunnen we niet verwachten dat we de beste kwaliteit krijgen. De balans tussen die twee wijst uitsluitend een middelmaat aan. Als we er ons ideaal van maken beter te zijn dan anderen, kunnen we tegelijkertijd niet vermijden dat we hoogmoedig zijn. Als we ons vastklampen aan het geloof in een god, kunnen we op dezelfde manier geen vertrouwen hebben, aangezien vertrouwen geen vastklampen is maar loslaten.

            Wanneer we met onszelf afgesproken hebben wat we dan wel willen, blijven er echt wel veel praktische en technische problemen over. Maar het heeft geen enkele zin die te bespreken wanneer we die afspraak nog niet gemaakt hebben. Maar vervolgens is er geen enkele mogelijkheid de afspraak met onszelf te maken, zolang ons denken gespleten is, zolang het ‘ik’ iets is, en ‘ervaren’ iets anders. Als de geest de richtinggevende kracht achter het handelen is, moet de geest en zijn visie op het leven geheeld zijn, voor handelen op iets anders dan conflict kan uitdraaien. Daarom moet de geheelde visie op het leven die gepaard gaat met een volle bewustheid, aan de orde gesteld worden, want die visie houdt een diepe omschakeling in van ons zicht op de wereld. Zo goed en zo kwaad als woorden dat beschrijven kunnen, bestaat deze omschakeling uit het weten en voelen dat de wereld een organische eenheid is.

            Op de gebruikelijke manier ‘weten’ we dat al lang, als alle andere informatie, maar we voelen niet dat het waar is. Het staat wel vast dat de meeste mensen zich afgezonderd voelen van alles wat hen omringt. Hier sta ik, en daar de rest van het heelal. Ik ben niet als een boom in de aarde geworteld. Ik hobbel op mezelf wel wat rond. Het heeft er de schijn van dat ik van alles het middelpunt ben (egocentrisme!) en toch ben ik los gesneden en alleen. (dat is de voorkomende prijs die ieder individu moet betalen aan elk ’isme’, the more you reach the destination, the more you’re slipslidin’ away). Ik kan voelen wat er in mijn eigen lichaam aan de hand is, maar ik kan er alleen maar naar raden wat er in anderen gebeurt. Mijn bewuste denken moet zijn wortels en oorsprong wel hebben in de nooit te peilen diepte van het zijn, maar toch heeft het het gevoel helemaal alleen te leven binnen deze dichte, kleine hersenpan.

            Desondanks is de tastbare werkelijkheid, dat mijn lichaam alleen kan bestaan door betrekkingen met dit heelal, en feitelijk ben ik er net zo van afhankelijk en zit ik er net zo aan vast als een blad aan de boom. Ik voel me alleen maar afgesneden omdat ik verdeeld tegen mezelf ben, omdat ik me probeer af te zonderen van mijn eigen gevoelens en gewaarwordingen. Daarom lijken mijn gevoelens en gewaarwordingen niets met mezelf te maken te hebben. Pas wanneer ik me bewust ben van de onwerkelijkheid van deze splitsing, wordt dat allemaal anders.

            Want ik ben wat ik weet, wat ik weet is ik. De gewaarwording van een huis aan de overkant van de straat of van een ster diep in de kosmos is niet minder ‘ik‘ dan jeuk aan mijn voetzool of een idee in mijn brein. Op precies dezelfde manier ben ik me niet bewust van het huis aan de overkant als van iets dat los staat van mijn gewaarwording ervan. Ik ken mijn brein als gedachten en vertalingen van gevoelens, en ik ken het huis als gewaarwordingen. Op dezelfde manier en in dezelfde zin dat ik mijn eigen brein niet ken, of het huis als een ding-in-zichzelf, ken ik niet de eigen gedachten in Uw brein. Maar mijn brein - dat eveneens ik is - het Uwe en de gedachten erin, evenals het huis aan de overkant, zijn allemaal vormen van een onontwarbaar met elkaar verweven proces dat de werkelijke wereld heet. Hoe bewust of hoe onbewust ik me er ook van ben, het is allemaal ik, in die zin dat de zon, de lucht en de menselijke samenleving even onmisbaar voor mij zijn als mijn brein of mijn longen. Als dit brein dan mijn brein is - niet bewust ervan als ik ben - dan is de zon mijn zon, de lucht mijn lucht, en de samenleving mijn samenleving.

            Het is zeker dat ik de zon niet kan bevelen de vorm van een ei aan te nemen, net zo min als ik Uw brein kan dwingen anders te denken. Ik kan het inwendige van de zon net zo min zien als ik Uw persoonlijke gevoelens kan delen. Maar ik kan ook niet de vorm of de structuur van mijn eigen brein veranderen, of er een gewaarwording van hebben als van een voorwerp als een bloemkool. Maar als mijn brein desondanks ik is, dan is de zon ik, dan is de lucht ik en dan is de maatschappij waarvan U deel uitmaakt, ook ik, want al die zaken zijn even wezenlijk voor mijn bestaan als datzelfde brein.

            Dat er een zon bestaat, onafhankelijk van mijn gewaarwording ervan, is een gevolgtrekking. Het feit dat ik een brein heb, alhoewel ik dat niet kan zien, is eveneens een gevolgtrekking. We hebben alleen in theorie weet van deze dingen, niet door direct ervaren. Maar deze ‘externe’ wereld van theoretische voorwerpen is kennelijk even goed een eenheid als de ‘interne’ wereld van het ervaren. Vanuit het ervaren maak ik de gevolgtrekking dat ze bestaat. En omdat ervaren een eenheid is - ik ben mijn gewaarwordingen, mijn ervaringen - moet ik er net zo toe komen, moet ik concluderen, dat dit theoretisch universum een eenheid is, dat mijn lichaam en de wereld een en hetzelfde proces inhouden.(!)

            Nu zijn er vele theorieën geweest over de eenheid van het universum. Maar ze hebben de mensheid niet verlost uit de isoleercel van zelfzucht, uit strijd, en uit de angst voor het leven en/of de dood omdat er een wereld van verschil ligt tussen een gevolgtrekking en een gevoel. Je kunt beredeneren dat het universum een eenheid is zonder te voelen dat dat werkelijk zo is. Je kunt een theorie opwerpen dat je lijf een beweging is in een samenhangend proces dat alle zonnen en sterren beslaat, en er toch mee doorgaan je afgezonderd en alleen te voelen. Want het gevoel zal niet met de theorie overeenkomen zolang je niet de eenheid van het innerlijk ervaren ontdekt hebt. Ondanks alle theorieën zul je het gevoel hebben afgescheiden te zijn van het leven, zolang je van binnen verdeeld bent.

            Maar het gevoel van geïsoleerdheid houdt op wanneer je inziet, bijvoorbeeld, dat je niet een gewaarwording van de wolken hebt: je bent die gewaarwording. Wat je gevoel betreft, is je gewaarwording in alle opzicht de wolken en is er geen ‘je’ los van wat je merkt, voelt en weet. Daarom geven mystici en veel dichters zo vaak uiting aan het gevoel dat ze ‘een met het Al’ zijn, of ‘verenigd met een god’ of, zoals Sir Edwin Arnold het uitdrukte: Foregoing self, the universe grows I.

Soms is dit gevoel echt wel louter sentimenteel: de dichter is net zo lang ‘een met de Natuur’ als zij op haar best is en er etiketten op kan plakken. Maar een ‘gevoelig’ mens kijkt niet in de diepten van de natuur om te zien, te kijken en te benoemen maar om een te zijn met al hetgeen existeert.

            De mens moet ontdekken dat alles wat hij in de natuur ontwaart - de weekdierachtige vreemd-voelende wereld van de diepten van de oceaan, de ijsmassa’s, de reptielen uit het moeras, de spinnen en schorpioenen, de woestijnen van levenloze planeten - een tegenhanger heeft binnen zichzelf. Hij is dus niet een met zichzelf als hij zich niet realiseert dat deze ‘zelfkant’ van de natuur en de gevoelens van afgrijzen die ze hem geeft ook ‘ik’ zijn.

            Want alle eigenschappen waarvoor we bewondering of walging hebben in de wereld om ons heen zijn weerkaatsingen van binnenuit - zij het vanuit een binnen dat ook een voorbij is, onbewust, uitgestrekt, onbekend.  Onze gevoelens naar aanleiding van de wriemelende wereld van een wespennest en een slangenkuil zijn gevoelens over verborgen aspecten van ons lichaam en ons brein, met al hun mogelijkheden van onbekende rillingen en huiveringen, van verminkte kwalen en onvoorstelbare pijnen.

 

 Ik weet niet of het waar is, maar men zegt dat sommige grote ‘wijzen’ en ‘grote mannen’ een klaarblijkelijk bovennatuurlijke macht hebben over dieren en reptielen die altijd gevaarlijk zijn voor de normale sterveling.

(Hier spreekt de schrijver zichzelf tegen: bovennatuurlijk bestaat, juist vanuit zijn optiek, natuurlijk helemaal niet aangezien alles in de kosmos „natuurlijk“ is! red.)

Als dat waar is, komt dat zeker doordat zij vrede kunnen hebben met de ‘dieren en reptielen’ in zichzelf. Zij hoeven de wilde olifant niet Behemoth te noemen of het zeemonster Leviathan; zij gaan vertrouwelijk met ze om als ‘Langneus’ en ‘Slijmpie’.

Het bovenstaande cursief heb ik geïsoleerd van de rest van de tekst omdat de schrijver m.i. hier verdwaalt in zijn eigen redenatie.

            Het gevoel van eenheid met het ‘Al’ is echter niet een wazige toestand van de geest, een soort trance, waarin elke vorm en onderscheid is afgeschaft, alsof de mens en het universum zijn samengesmolten in een lichtgevende blauwe mist. Precies zoals het proces en de vorm, energie en massa, mijn ’ik’ en ervaren namen zijn voor hetzelfde ding, namelijk manieren om er naar te kijken; zo zijn een en veel, eenheid en verscheidenheid, identiteit en verschil niet tegengestelden die elkaar wederzijds uitsluiten: zij zijn elkaar, bijna zoals het lichaam zijn verschillende organen is. Ontdekken dat de velen het ene is, en het ene de velen, is inzien dat ze allebei woorden en geluiden zijn die vertegenwoordigen wat tegelijkertijd triviaal is voor de zintuigen en het gevoel, en een raadsel voor logica en beschrijving.

            Een jongeling, op zoek naar geestelijke wijsheid, ging onderricht ontvangen van een beroemd heilig man. De wijze bevorderde hem tot lijfknecht en na een paar maanden beklaagde de jongeling er zich over dat hij nog geen onderricht ontvangen had tot dan toe.

'Wat bedoel je daar nu mee!', riep de heilige uit. 'At ik niet, toen je mij m'n rijst bracht? Dronk ik niet, toen je mij m'n thee bracht? Beantwoorde ik je begroetingen niet? Wanneer heb ik je onderricht ooit verwaarloosd?'. 'Ik ben bang dat ik U niet begrijp',  zei de jongeling, volledig verbijsterd. 'Als je in het binnenste wil zien',  antwoordde de wijzen, 'zie er dan onmiddellijk in. Als je er over begint te denken, heb je alles al helemaal gemist'.

 

Plucking chrysanthemums along the East fence;

Gazing in silence at the southern hills;

the birds flying home in pairs

Through the soft mountain air of dusk -

In these things there is a deep meaning,

But when we are about to express it,

We suddenly forget the words.

 

Chrysanten plukken langs het Oostelijke hek;

In stilte staren naar de zuidelijke heuvels;

De vogels die in paren naar huis vliegen

Door de zachte berglucht van de schemering -

In deze dingen zit een diepe betekenis,

Maar als we op het punt staan het uit te drukken,

Vergeten we ineens de woorden.

 

            De betekenis hiervan is niet de beschouwende, schemerende, en, misschien, oppervlakkig sprookjesachtige atmosfeer waar Chinese dichters zo van houden. Dat is al tot uitdrukking gebracht, en de dichter wil er niet een schepje bovenop doen. Hij wordt geen filosoof, zoals zoveel westerse dichters en gaat niet zeggen dat hij "een is met" de bloemen, het hek, de heuvels en de vogels. Dat is ook een schepje er bovenop doen, of om in Oosters idioom te blijven: poten aan een slang zetten. Want wanneer je werkelijk begrijpt dat je bent wat je ziet en weet, hol je niet het platteland af met de gedachte: dit ben ik allemaal. "Dit allemaal" is er gewoon. Jij bent degene die het spiegelt in je "ziel".

            Het gevoel dat we oog in oog staan met de wereld, afgesneden en terzijde geplaatst, heeft een geweldige invloed op ons denken en handelen. Filosofen zien bij voorbeeld vaak niet in, dat hun eigen opmerkingen over het heelal even goed op zichzelf en hun beschouwingen slaan. Als het heelal zinloos is, geldt dat net zo goed voor de vaststelling dat dat zo is. Als deze wereld een niet te verlaten labyrint is, is degene die ze aanklaagt dat ook en verwijt de pot de ketel. In de meest strikte zin kunnen we eigenlijk zelfs helemaal niet over het leven en de werkelijkheid denken omdat dat ook denken over het denken, denken over het denken over het denken, en zo ad infinitum in zou houden. Je kunt alleen proberen een rationele, beschrijvende filosofie van het heelal op te bouwen, wanneer je aanneemt dat je er totaal van gescheiden bent. Maar als jij en je denken deel uitmaken van dat heelal, kun je niet aan de buitenkant blijven staan en ze rustig beschrijven.

            Daarom moeten alle wijsgerige en theologische systemen uiteindelijk wel uit elkaar vallen. Om de  werkelijkheid te 'kennen', kun je er niet buiten staan en ze definiëren, je moet er in binnen gaan, die werkelijkheid zijn en ze voelen/ervaren. Anderzijds moet het inzicht dat de geest eigenlijk niet verdeeld is, een overeenkomstige en even ver reikende invloed hebben op denken en handelen.

Zoals wij speculatieve wijsbegeerte in het westen kennen, is ze bijna volledig een symptoom van de verdeelde geest, van de mens die buiten zichzelf en zijn ervaren probeert te staan omwille van het verwoorden en vastleggen. Het is een vicieuze cirkel, zoals alles wat een/de verdeelde geest probeert. (Het enige doel van het leven is een leven te creëren dat zichzelf deze vraag kan stellen!)

            Anderzijds moet het inzicht dat de geest eigenlijk niet verdeeld is een overeenkomstige en even ver reikende invloed hebben op denken en handelen. Zoals de wijsgeer buiten zichzelf en zijn denken probeert te staan, zo probeert de gewone man, zoals we gezien hebben, buiten zichzelf en zijn emoties te staan, en buiten zijn gewaarwordingen, gevoelens en verlangens. Het gevolg is een onvoorstelbare verwarring en desoriëntatie van zijn gedrag, die opgeheven moeten worden door de ontdekking van de eenheid van de geest.

            Zolang de geest gespleten is, is het leven een eeuwig conflict, spanning, frustratie en ontgoocheling. Lijden stapelt zich op lijden, angst op angst en verveling op verveling. Hoe meer de vlieg er voor vecht om uit de siroop te komen, hoe vaster hij raakt. Onder de belasting van een dermate grote dwang en zinloosheid, is het helemaal geen wonder dat de mensen verlossing zoeken in geweld en belustheid op sensatie, en in een roekeloze uitbuiting van hun lichaam, hun lusten, de materiële wereld en hun medemensen. Wat dit alles toevoegt aan de noodzakelijke en onvermijdelijke pijn van het bestaan valt niet te berekenen.

            Maar de onverdeelde geest is niet onderhevig aan deze spanning van het altijd maar weer proberen buiten jezelf te staan en het ergens anders (proberen te) zijn dan in het hier en nu. Ieder ogenblik wordt totaal geleefd, en zodoende is er een gevoel van vervuldheid en volledigheid. De verdeelde geest komt aan tafel en snaait van de ene gang naar de andere, zonder iets te verteren dat lekkerder is dan het laatst genotene. Hij vindt niets goed omdat er niets is dat hij werkelijk proeft. Als je in tegenstelling hiermee inziet dat je dit ogenblik nu leeft, dat je eigenlijk dat moment bent, en geen ander, dat er geen verleden en geen toekomst is zonder dit ogenblik, dan moet je wel ontspannen en ten volle proeven, of het nu genot danwel pijn is.

            Op hetzelfde ogenblik wordt het voor de hand liggend waarom dit heelal bestaat, waarom gevoelige zintuigen, waarom tijd, ruimte en verandering existeren. Het hele probleem van het rechtvaardigen van de natuur, van de pogingen het leven iets te laten betekenen binnen termen van de toekomst ervan, verdwijnt volledig. Het bestaat allemaal zonneklaar voor dit ogenblik. Het is een dans, en wanneer je danst heb je niet de bedoeling ergens naar toe te gaan. Je volgt steeds weer de cirkels van de reidans, maar niet onder het waanbeeld dat je achter iets aanzit, of dat je van de poorten van een eventuele hel vlucht.

            Hoe lang draaien de planeten al om de zon? Gaan ze soms ergens naar toe en bewegen ze steeds sneller om er te komen? Hoe vaak is de lente al teruggekomen op de aarde? Komt ze elk jaar eerder en uitbundiger om er zeker van te zijn de vorige lente te overtreffen, om naar de volgende lente - waarnaast alle andere lentes maar late winters zullen lijken - te haasten? (Deze opmerking moeten we in het tijdsgewricht zien van, dat er nog nauwelijks iets bekend was omtrent het Universum, haar grootheid en vermoedelijke ondergang. Dus ja, de planeten en de zon gaan zeker ergens naar toe. Maar dit terzijde, de bedoeling is duidelijk. Red.)

            De betekenis en het doel van dansen is de dans. En, zoals dat ook bij muziek geldt, is ze ieder moment vervuld van haar eigen loop. Men speelt niet een sonate om bij het slotakkoord aan te komen. Als de betekenis der dingen eenvoudig lag in beëindigingen, zouden componisten alleen maar finales schrijven. Je zou, tussen twee haakjes, op kunnen merken dat de muziek die in het bijzonder karakteristiek is voor onze beschaving, in sommige opzichten vooruitstreeft en soms duidelijk maakt op weg te zijn naar een climax in de toekomst. Maar wanneer ze daar aankomt, weet ze niet meer wat ze met zichzelf moet beginnen. Beethoven, Brahms en Wagner hebben zich in het bijzonder schuldig gemaakt aan het opwerken naar kolossale climaxen en laatste maten, om vervolgens maar weer hetzelfde akkoord te blijven beuken, en zo het ogenblik te vernielen door hun onwil het prijs te geven.

            Wanneer ieder ogenblik een verwachting wordt, wordt het leven zijn impliciete vervuldheid ontzegd en wordt de dood gevreesd want het lijkt alsof de verwachting daar ophouden moet. Zolang er leven is, is er hoop, en als men op hoop leeft, is de dood inderdaad het einde. Maar voor de onverdeelde geest is de dood ook een ogenblik, volledig, als ieder ander ogenblik en kan het zijn geheim niet prijsgeven zonder totaal geleefd te worden - and I laid me down with a will. (De filosofische stelling van Schrödinger, het al dan niet dood zijn, tegelijkertijd, van de kat in de doos, is de wetenschappelijke benadering van exact ditzelfde verschijnsel. Kwantummechanica heeft veel gemeen met de aloude Zen)(redactie)

            De dood is het voorbeeld par excellence van de waarheid dat we ieder moment in het onbekende worden geworpen. Hier houdt al het vastklampen aan zekerheid gedwongen op, en overal waar het verleden weggeworpen wordt en de veiligheid verlaten, hernieuwt het leven zich. De dood is het onbekende waarin we allemaal voor onze geboorte leefden. (Al is leefden (de term!) voorbehouden aan de periode van min of meer bewustzijn in vaste vorm) .

            Niets is scheppender dan de dood, omdat het hele geheim van het leven er aan gelijk is. Het betekent dat het verleden verlaten moet worden, dat het onbekende niet vermeden kan worden, dat "ik" niet door kan gaan en dat er uiteindelijk niets vast te leggen valt. Wanneer een mens dat beseft, leeft hij in zijn leven voor de eerste keer. Door zijn adem in te houden, verliest hij hem. Door hem los te laten, vindt hij hem.

 

Und so lang du das nicht hast,

Diese: stirb und werde,

Bist du nur ein trüber Gast

Auf der dunklen Erde.

 

(Goethe, West-östlicher Divan. 'zolang je niet weet hoe te sterven en weer tot leven te komen, ben je maar een armzalige reiziger op deze donkere aarde.')

 

 

8

Creatieve moraal

 

 

            Het is misschien een paradox om het te hebben over creatieve moraal. Want 'moraal' is afgeleid van een woord dat gewoonte en conventie betekent, en het ordenen van het bestaan door regels. Maar moraal is ook de werking van liefde binnen menselijke verhoudingen gaan betekenen, en in die zin kunnen we van een moraal spreken die creatief is. Augustinus beschreef het als: "Bemin, en doe verder wat je wilt...".Maar de moeilijkheid heeft altijd gelegen in het probleem hoe je iets moet beminnen waar je niet op gesteld bent.

            Als moraal, zedenleer, de kunst is om met elkaar te leven, is het duidelijker dat regels, of liever gezegd technieken, er een plaats in vinden. Want veel problemen van een gemeenschap zijn technische problemen: de verdeling van bezit en bevolking, het redelijk beheer over de grondstoffen, de structuur van het gezinsleven, de zorg voor zieken en gehandicapten en het harmonieus overbruggen van individuele verschillen. De zedenmeester, de 'meester in de zeden', is dan ook een technicus die geraadpleegd wordt over dergelijke problemen, zoals je een architect raadpleegt over de bouw van een huis of een ingenieur over de constructie van een brug. Zoals medicijnen, schoenmaken, koken, kleermaken en timmeren, vereist het ook met elkaar leven een zekere 'knowhow'. Het veronderstelt de verwerving en het gebruik van bepaalde vaardigheden.

            Maar de zedenmeester is in de praktijk veel meer geworden dan een technisch raadsman. Hij is een teken van tegenspraak geworden. En niet in de laatste plaats door het sterke 'verloederen' van datgene wat wij 'de Maatschappij' noemen. Vanuit zijn preekstoel of studeerkamer neemt hij de menselijke soort onder vuur, lof en blaam verspreidend - voornamelijk blaam - als vuur uit de bek van een draak. Want de mensen volgen zijn advies niet op. Ze vragen hoe je het best zou kunnen handelen in bepaalde omstandigheden, dat zegt hij ze dan, en zij lijken er mee in te stemmen dat hij gelijk heeft.  Maar dan gaan ze weg en doen ze iets anders want ze vinden zijn advies te moeilijk om op te volgen of ze hebben een sterke neiging om het tegenovergestelde te doen. Dat gebeurt zo regelmatig dat de zedenmeester zijn geduld verliest en ze vervolgens begint uit te maken voor alles wat mooi of lelijk is.

            Als dat niets uithaalt, neemt hij zijn toevlucht tot fysiek geweld door zijn advies uit te voeren met behulp van politie, represailles en gevangenissen, Want de gemeenschap is zijn eigen zedenmeester. Ze kiest en betaalt rechters, politiemannen en predikanten alsof ze zegt: ’Als ik lastig ben, sla me dan alsjeblieft’. En al doende creëert ze haar eigen dictators..

            Op het eerste gezicht lijkt het probleem op het volgende neer te komen: moraal dient voor het vermijden van een oneerlijke verdeling van genot en pijn. Dat betekent dat sommige enkelingen minder genot en meer pijn moeten krijgen. In de regel zullen die enkelingen dat offer alleen willen wanneer ze gedreigd worden met nog meer pijn voor het geval ze niet mee willen werken. Dit berust op de veronderstelling dat iedereen voor zichzelf leeft en de belangen van de gemeenschap alleen in acht neemt voor zover deze duidelijk samenvallen met die van zichzelf.

De zedenmeesters hebben hieruit de theorie ontwikkeld dat de mens principieel zelfzuchtig is, of dat hij vanuit zijn wezen geneigd is tot het kwaad. De ‘natuurlijke’ mens leeft vanuit één enkel motief: zijn lichaam tegen pijn te beschermen en het te koppelen aan genot. Omdat hij alleen met zijn eigen lichaam kan voelen, stelt hij weinig belang in de gevoelens van andere lichamen. Daarom zal hij aan andere lichamen alleen belang hechten onder de stimulans van beloningen en bestraffingen, d.w.z. door een uitbuiting van zijn eigenbelang in het belang van de gemeenschap.

            Maar zo eenvoudig is het probleem gelukkig niet. Want bij de dingen waar de mans van geniet horen relaties met andere menselijke wezens: gesprekken, samen eten, zingen, dansen, kinderen krijgen en samenwerkingsverbanden waarin ‘veel handen lichter werk maken’. Een van de grootste genietingen is zelfs om je min of meer onbewust te zijn van je eigen bestaan, om op te gaan in interessante taferelen, geluiden, steden en mensen. Omgekeerd is het een van de grootste pijnen om je bewust van jezelf te voelen, te voelen dat je niet op kunt gaan in de gemeenschap, dat je er van afgesneden bent, en ook van de omringende wereld.

            Maar er is geen oplossing voor dit hele probleem zolang we het beschouwen binnen de termen van genot-pijn motivatie, of zelfs binnen de termen van wat voor ‘motivatie’ dan ook. Want de mens heeft door dat bewustzijn van zichzelf een zedelijk probleem, iets wat andere gemeenschapsdieren niet hebben, juist omdat hij zich zo bezig houdt met motieven. Als het waar is dat de mens noodzakelijkerwijs gemotiveerd wordt door het genot-pijn principe, heeft het helemaal geen zin menselijk gedrag ter discussie te stellen. Gemotiveerd gedrag is bepaald gedrag; het wordt wat het worden moet, los van wat wie dan ook er over gaat zeggen. Er kan geen sprake zijn van creatieve moraal als de mens niet de mogelijkheid tot vrijheid heeft.

En hier gaan de zedenmeesters in de fout.

            Als ze willen dat de mens zijn manier van leven gaat veranderen, moeten ze aannemen dat hij vrij is, want als hij dat niet is, zal al het tieren en protesteren van de wereld niet het geringste verschil maken. Anderzijds verricht iemand die handelt vanuit de angst voor de bedreigingen van de zedenmeester of vanuit de aantrekkingskracht van diens beloften, niet een vrije handeling! Als de mens niet vrij is, kunnen bedreigingen en beloften zijn gedrag misschien wijzigen, maar ze zullen het niet in wezenlijk opzicht veranderen. Als hij vrij is, zullen dreigementen en beloften hem niet zijn vrijheid kunnen laten gebruiken.

            De betekenis van vrijheid kan nooit verstaan worden door een/de verdeelde geest. Als ik mij afgezonderd voel van mijn ervaren en van de wereld, zal vrijheid de mate schijnen te zijn waarin ik de wereld naar mijn pijpen kan laten dansen, en noodlot de mate waarin de wereld dat met mij doet. Maar voor de onverdeelde geest is er geen contrast tussen ‘ik’ en de wereld. Er is maar één proces bezig en dat doet alles wat er gebeurt. Het steekt mijn pink op en het veroorzaakt aardbevingen. Of, als je het anders stellen wilt, ik steek mijn pink op en ik veroorzaak aardbevingen. Het noodlot ligt op niemand en niemand legt het op.

            Natuurlijk is dit een vreemde opvatting van vrijheid. We zijn gewend te denken dat, zo er al zoiets als vrijheid bestaat, het niet in de natuur zetelt, maar in de losstaande menselijke wil en haar vermogen om te kiezen. Maar wat we normaliter met kiezen bedoelen is geen vrijheid. Een keuze is gewoonlijk een beslissing, gemotiveerd door genot of pijn, en de verdeelde geest handelt met als enige doel het ‘ik’ uit de pijn, en in het genot te krijgen. Maar de grootste genietingen worden niet beraamd, en het ergste van pijn is ze te verwachten en aan haar proberen te ontsnappen als ze gekomen is. Je kunt niet alle voorzieningen treffen voor  ‘het gelukkig’ zijn. Je kunt voorzieningen treffen om te bestaan, maar bestaan en niet-bestaan zijn in zichzelf niet plezierig of pijnlijk. Artsen hebben mij verzekerd dat er omstandigheden zijn waaronder sterven een zeer aangename ervaring kan zijn. In feite is elke ‘natuurlijke’ dood (als het lichaam „op“ is) een verademing, want identiek aan het leven zelf.

            Het gevoel van onvrijheid ontstaat uit het proberen dingen te doen die onmogelijk en zelfs betekenisloos zijn. Men is niet ‘vrij’ een vierkante cirkel te tekenen, te leven zonder hoofd, of bepaalde reflexbewegingen tegen te houden. Dit zijn niet de hinderpalen die aan vrijheid gesteld zijn; het zijn de voorwaarden van vrijheid. Het staat mij niet vrij om en cirkel te tekenen, als het bij toeval zou blijken een vierkante cirkel te zijn. Het staat mij niet vrij om naar buiten te gaan en mijn hoofd thuis te laten. Op dezelfde manier staat het mij niet vrij in een ander ogenblik te leven dan het huidige, dan dit ogenblik, of om mijzelf van mijn gevoelens, wat die dan ook maar mogen zijn, te scheiden. Ik ben kortom, niet vrij, wanneer ik probeer iets tegenstrijdigs te doen zoals bewegen zonder van plaats te veranderen, of mijn vingers branden zonder pijn te voelen.

            Van de andere kant ben ik vrij, is het proces van de wereld vrij alles te doen wat niet tegenstrijdig is. De vraag komt dan op: is het een tegenstrijdigheid, is het onmogelijk te handelen of beslissingen te maken zonder genot als uiteindelijk doel? De theorie dat we onontkoombaar moeten doen wat ons het grootste genot of de minste pijn geeft, is een betekenisloze uitspraak die gebaseerd is op verbale verwarring. Zeggen dat ik besluit iets te doen omdat het mij plezier doet, zegt enkel dat ik besluit het te doen omdat ik besluit het te doen. Als ‘plezier’ in het begin gedefinieerd is als ‘waar ik de voorkeur aan geef’, dan zal waar ik de voorkeur aan geef altijd plezierig zijn. Als ik als masochist de voorkeur geef aan pijn, zal  die pijn een plezier zijn. Kortom: de theorie stelt de vraag bij het begin door te zeggen dat genot betekent: dat wat we verlangen. Daarom is alles wat we verlangen genot.

            Maar ik beland midden in een tegenstrijdigheid wanneer ik probeer te handelen en te besluiten met het oogmerk gelukkig te zijn, wanneer ‘welbehagen’ mijn doel voor de toekomst wordt. Want hoe meer mijn daden gericht zijn op genietingen in de toekomst, des te minder zal ik in staat zijn van wat voor genoegen dan ook te genieten. Want alle genietingen zijn tegenwoordig, en alleen volledig bewust zijn van het heden zou er aan kunnen beginnen toekomstig geluk te garanderen. Ik kan handelen om morgen iets te eten te hebben, of om de volgende week een reisje naar zee te maken, maar er is werkelijk geen enkele manier om er zeker van te zijn dat dat me gelukkig maken zal. Integendeel; iedereen weet dat niets ‘plezier’ zo bederft als jezelf er middenin te zien staan om te kijken of je er plezier in hebt. Je kunt alleen maar op één moment per keer leven, en je kunt niet gelijktijdig denken over het luisteren naar de golven en of je er van geniet dat je naar de golven luistert. Alleen dit soort tegenstrijdigheden zijn de werkelijke handelswijzen die geen vrijheid inhouden.

            Een andere theorie van determinisme stelt dat al ons handelen gemotiveerd wordt door ‘onbewuste geestelijke mechanismen’ en dat daarom zelfs de meest spontane besluiten niet vrij gemaakt worden. Dit is alleen maar het zoveelste voorbeeld van gespletenheid van geest, want wat is het verschil tussen ‘mij’ en die  ‘geestelijke mechanismen, of die nu bewust of onbewust zijn? Wie wordt door die processen bewogen? De notie dat wie dan ook gemotiveerd wordt, komt door de hardnekkige illusie van het ‘ik’. De werkelijke mens, het organisme-in-relatie-met-het-heelal, is deze onbewuste motivatie. En omdat hij die is, kan hij er niet door bewogen worden. Het is geen motivatie, het is gewoon werking. Bovendien is er geen onbewuste’ geest apart van de bewuste, want de ‘onbewuste’ geest is bewust, hoewel niet bewust van zichzelf, precies zoals ogen zien, maar niet zichzelf zien.

            Blijft over de veronderstelling dat de hele operatie, het hele proces van handeling dat mens-en-heelal is, een vastgelegde reeks gebeurtenissen is waarin elke gebeurtenis het onontkoombare gevolg van verleden oorzaken is.

            We kunnen niet uitputtend, of zelfs maar adequaat ingaan op dit probleem. Maar voor het ogenblik is het misschien voldoende om in te zien dat dit een van de grootste ‘open vragen’ is van de wetenschap, die nog lang niet aan een stellingname toe is. Het idee dat het verleden het heden bepaalt, kan een taalkundige illusie zijn. Omdat we het heden moeten beschrijven binnen termen van het verleden, zou het dan lijken alsof het verleden het heden ‘verklaart’. Om te zeggen hoe iets gebeurde, beschrijven we de keten van gebeurtenissen waarvan het deel leek uit te maken.

           

De fles viel. Ze viel op de vloer. Ik liet ze vallen. Mijn vingers waren glibberig. Ik had zeep aan mijn handen....

 

          Is het geoorloofd het woord ‘omdat’ tussen deze uitspraken te voegen? Dat doen we in de regel, want we kunnen er heel wat op zetten dat, als ik de fles laat vallen, ze op de grond zal vallen. Maar het bewijst niet dat ik de oorzaak van de val was, of dat ze gevallen moet zijn. Naderhand lijken de gebeurtenissen onvermijdelijk, omdat niets ze meer kan veranderen wanneer ze eenmaal hebben plaatsgevonden. Maar toch kan het feit dat ik veilige weddenschappen kan afsluiten net zo goed bewijzen dat de gebeurtenissen niet bepaald, maar consistent zijn.

            Het universele proces handelt met andere woorden ieder ogenblik vrij en spontaan, maar het tendeert er toe gebeurtenissen op te werpen in regelmatige, en dus voorspelbare reeksen. Hoe dit onderwerp uiteindelijk ook bij de wetenschap ingelijfd zal worden, de onverdeelde geest heeft zeker dat gevoel van vrijheid en brengt zeker een manier van leven binnen de wereld van de moraal die alle kenmerken heeft van vrij en scheppend handelen.

            Het is gemakkelijk in te zien dat het merendeel van de daden die binnen de gewone moraal kwaad genoemd worden terug te brengen zijn op de verdeelde geest. Veruit het grootste gedeelte van deze handelingen ontstaat uit overdreven verlangens, verlangens naar zaken die zelfs zeer indirect niet noodzakelijk zijn voor de gezondheid van geest en lichaam, nog toegegeven dat ‘gezondheid’ een rekbaar begrip is. Zulke exotische en niet te verzadigen verlangens ontstaan omdat de mens zijn honger uitbuit, om het ‘ik’ een gevoel van zekerheid te geven. Ik ben neerslachtig en wil het ’ik’ uit deze neerslachtigheid weg krijgen. Het omgekeerde van neerslachtigheid is verrukking, maar omdat neerslachtigheid geen verrukking is, kan ik mezelf niet dwingen verrukt te zijn. Maar ik kan wel dronken worden. Dat geeft een geweldig gevoel van verrukking, en wanneer de volgende aanval van neerslachtigheid komt, heb ik een snelle remedie. De volgende aanvallen hebben de neiging dieper en zwarter te worden, omdat ik mijn neerslachtige toestand niet goed verteer en haar vergiften niet opruim. Dus moet ik nog meer drinken om die weer te verdrinken. Al gauw krijg ik vreselijk de pest aan mezelf dat ik zo dronken moet worden, waardoor ik nog depressiever word en zo gaat het maar door. Of misschien heb ik een groot gezin, en woon ik in een huis met hypotheek waarop ik al mijn spaarcenten gemakkelijk kwijt kan. Ik moet hard werken, in een baan die me koud laat, om al die rekeningen te betalen. Het kan me nog niet eens zo veel schelen dat ik zo hard werk, maar ik blijf me maar afvragen wat er gaat gebeuren als ik ziek word, of als er oorlog komt en ik moet opkomen. Ik denk liever niet aan dat soort dingen dus wil ik het ‘ik’ uit dit gepieker halen. Want ik weet zeker dat ik echt ziek word als dat zo doorgaat. Maar dat gepieker stoppen is moeilijk, en omdat dat de kans op ziekte vergroot, knaagt de angst dieper. Ik moet hieruit verlost worden, en in wanhoop begin ik ‘de gok op de knol’, door te proberen het gepieker op te laten wegen tegen de dagelijkse mogelijkheid dat mijn paard zou kunnen winnen. En zo gaat dat.

            De gewone zedenmeester kan aan het oplossen van dit soort problemen niets bijdragen. Hij kan wijzen op de afgrijselijke gevolgen van alcoholisme en gokken, maar dat voegt alleen maar iets toe aan de depressie en het gepieker. In ruil voor geduldig gedragen lijden kan hij beloning in de hemel beloven, maar dat is net zo goed een gok. Ook kan hij de depressie of het getob wijten aan het maatschappelijk bestel, en de ongelukkigen aansporen zich bij de revolutie aan te sluiten.

            Hij kan, kortom, ofwel het ‘ik’ angst aanjagen, of het moed inspreken. In het ene geval zorgt hij ervoor dat iemand van zichzelf wegloopt, en in het andere dat hij achter zichzelf aanholt. In gloedvolle kleuren kan hij deugdzaamheid afschilderen en anderen kan hij er toe zetten kracht te putten uit het voorbeeld van grote mannen. Hij kan daar dermate goed in slagen dat hij de krachtdadigste inspanningen opwekt om heiligheid na te volgen, om hartstochten te beteugelen, en om beheersing en mildheid van handelen te tonen. Maar niets van dit alles levert wie dan ook maar enige vrijheid op, want achter al die navolging en beheersing gaat nog steeds een beweegreden schuil.

            Als ik bang ben, inspireert de angst mijn inspanningen om me moedig te voelen en om moedig te handelen, want ik ben bang voor angst, wat alleen maar wil zeggen dat mijn inspanningen om te ontsnappen aan wat ik ben, in een vicieuze cirkel zitten. Vergeleken met de voorbeelden gegeven door heiligen en helden voel ik vol schaamte dat ik niets voorstel, en dus begin ik me te oefenen in nederigheid door mijn gekrenkte trots, en in liefdadigheid door mijn eigenliefde. De drang is er altijd op gericht ‘ik’ uit te roepen tot iets bijzonders. Ik moet correct zijn, goed, een echt mens, heldhaftig, liefhebbend, zelf-opofferend. Ik offer mezelf op om me te laten gelden, en ik geeft mezelf weg om mezelf te houden. Het is één grote tegenstrijdigheid.

           

De christelijk geest is altijd geobsedeerd geweest door het gevoel dat de zonden van heiligen ernstiger zijn dan de zonden van zondaars, dat op de een of andere geheimzinnige manier degene, die strijdt voor zijn heil, dichter bij de hel en het hart van het kwaad staat dan de onbeschaamde hoer of dief. Hij heeft ingezien dat de duivel een engel is, niet werkelijk geïnteresseerd in de zonden van het vlees zoals dat een loutere geest betaamt. De zonden die de duivel zijn zondigste genoegens bezorgen, zijn de ingewikkeldheden van geestelijke trots, het labyrint van zelfbedrog en het subtiele sliep-uit van hypocrisie waar een masker achter een masker achter een masker schuilgaat en de werkelijkheid volledig verloren is.

            Deze would-be heilige wandelt regelrecht in de draden van dit web, omdat hij een heilige wou worden. Zijn ‘Ik’ vindt in de grootste veiligheid een voldoening die des te dieper is naarmate ze slimmer verborgen is; de voldoening berouw te hebben over zijn zonden, en berouw  over zijn trots berouw te hebben. Bij zulke barokke vicieuze cirkels is het aantal maskers achter maskers oneindig. Om het anders te stellen: wie buiten zichzelf zou staan om zichzelf te schoppen, moet dan het zelf schoppen dat buiten staat. Enzovoorts, altijd maar door.

            Zolang er het motief is iets te worden, zolang de geest in de mogelijkheid gelooft van ontsnapping aan wat er dit ogenblik is, kan er van vrijheid geen sprake zijn. De deugd zal om precies dezelfde reden worden nagezeten als de ondeugd, en goed en kwaad zullen elkaar afwisselen als de tegengestelde polen van een en dezelfde cirkel. De ‘heilige’, die zijn eigenliefde overwonnen schijnt te hebben door geestelijk geweld heeft ze alleen maar verborgen. Zijn kennelijk succes overtuigt anderen dat hij de ware weg gevonden heeft, en ze volgen zijn voorbeeld lang genoeg om het pad te laten ombuigen naar zijn tegengestelde pool, waar losbandigheid de onvermijdelijke reactie wordt op puriteinsheid.

            Natuurlijk klinkt het als het mest verwerpelijke fatalisme als men moet toegeven dat ‘ik’ ben wat ‘ik’ ben, en dat geen ontsnapping of opsplitsing mogelijk is. Het lijkt er op dat, als ik bang ben, ik ‘stokstijf’ van angst ben. Maar in feite ben ik alleen maar immobiel ten opzichte van mijn angst, zolang ik probeer er van los te komen. Maar wanneer ik dan niet probeer los te komen, ontdek ik dat er niets ‘stokstijfs’ of vastgelegds is aan de werkelijkheid van het ogenblik. Wanneer ik van dit gevoel bewust ben zonder het te benoemen, zonder het de naam angst, slecht, negatief enz. enz. te geven, verandert het ineens in iets anders en gaat het leven vrij vooruit. Het gevoel zet zichzelf voort zonder de voeler erachter op te schepen met zichzelf.

            Misschien kunnen we nu inzien waarom de onverdeelde geest zich niet inlaat met die ontsnappingen uit het heden die gewoonlijk aangeduid worden als ‘kwaad’. Omdat het verder waar is dat de onverdeelde geest van ervaren als een eenheid bewust is, van de wereld als zichzelf, en dat het de hele aard van de geest en bewustheid is om een te zijn met wat geweten wordt, komt er een toestand aan het licht die gewoonlijk aangeduid zou worden als liefde. Want liefde die tot uitdrukking komt in scheppend handelen, is veel meer dan een emotie. Het is niet iets dat jij kunt ‘voelen’ en ‘weten’, herinneren en definiëren. Liefde is het organiserende en unificerende principe dat van de wereld een universum maakt en van de vormloze massa een gemeenschap. Ze is het diepste wezen en kenmerk van de geest, en uit zich in handelen wanneer de geest onverdeeld is. (noot: hier wordt de ‘beoefenaar’ al gauw aangeduid als ‘goeroe’, wat hij uiteindelijk natuurlijk helemaal niet is.)

            Want de geest moet in iets geïnteresseerd of geabsorbeerd zijn, even goed als een spiegel altijd iets moet weerkaatsen. Wanneer hij niet probeert in zichzelf verdiept te zijn - als een spiegel die zichzelf zou weerkaatsen - moet hij geïnteresseerd, of geabsorbeerd, zijn in andere mensen en dingen. Hoe we liefhebben is geen probleem. We hebben lief. We zijn liefde, en de enige moeilijkheid is de richting van de liefde, of ze rechtstreeks uit zichzelf treedt als zonlicht, of dat ze probeert zich aan zichzelf te vereenzelvigen als een ‘licht onder de korenmaat’.

            Verlost uit de cirkel van de pogingen tot eigenliefde, neemt de menselijke geest het hele universum op binnen zijn eigen eenheid zoals een enkele dauwdruppel de hele hemel lijkt te bevatten. In plaats van alles wat alleen maar emotie is, is dit de kracht en het principe van vrij handelen en creatieve moraal. Omgekeerd heeft de moraal van regels en reglementen, gebaseerd op beloningen en bestraffingen geen band met vrij handelen, zelfs niet wanneer die ongrijpbaar zijn als pijn, door schuldgevoel veroorzaakt, en als het genoegen, dat zelf-respect geeft. Dat is de manier om slaven te regeren door ‘welwillende uitbuiting’ van hun illusies en die kan nooit tot vrijheid leiden, hoever ze ook doorgevoerd wordt.

(vertaler: hier wordt verklaard waarom vrije geesten [verlichte!] in een ‘andere’ maatschappij leven dan de zich-aanpassende maatschappelijke onderdanen van een systeem, welk systeem dan ook).

            Wanneer we creatief handelen voorop moeten stellen, doet een discussie over wat we wel of niet zouden moeten doen om juist of goed te handelen, helemaal niet meer ter zake. Een enkelvoudige en oprechte geest stelt geen belang in goed te zijn, in het onderhouden van relaties met andere mensen om geen regels te breken. Anderzijds stelt hij ook geen belang in vrij te zijn, in tegennatuurlijk handelen alleen maar om zijn onafhankelijkheid te bewijzen. Zijn belang ligt niet binnen hemzelf, maar in de mensen en problemen waarvan hij bewust is; die zijn ‘hemzelf’. Hij handelt, niet conform de regels, maar conform de omstandigheden van het ogenblik, en ‘het beste’ dat hij anderen wenst is niet zekerheid maar vrijheid.

            In werkelijkheid is niets onmenselijker dan menselijke verhoudingen die op moraal gebaseerd zijn. Wanneer iemand brood weggeeft om liefdadig te zijn, met een vrouw leeft om trouw te zijn, met een neger eet om onbevooroordeeld te zijn, en weigert te doden om vredelievend te zijn, is hij zo koud als een kikker. Hij ziet de ander eigenlijk niet.

            Alleen maar een beetje minder koud is de welwillendheid die voortkomt uit medelijden, en die door handelen leed opruimt omdat het zien ervan walging bij hemzelf - en anderen - opwekt. Maar er is geen formule voor het oproepen van de echte warmte van liefde. Je kunt er geen kopie van maken. Je kunt het jezelf niet aanpraten, of het opwekken door op emoties te gaan spelen of door jezelf plechtig toe te leggen op het dienen der mensheid. Ieder mens heeft liefde, maar die kan alleen aan het licht komen wanneer hij overtuigd is van de onmogelijkheid en de frustratie van het proberen zichzelf lief te hebben. Deze overtuiging zal niet ontstaan door verwerpen, door zelf-haat, door eigenliefde uit te maken voor alles wat in het universum lelijk is.

 

Het ontstaat alleen in de bewustheid dat je geen zelf hebt om lief te hebben.

 

9

ANDERMAAL: RELIGIE

 

            We begonnen dit boek met aan te nemen dat wetenschap en wetenschappelijke wijsbegeerte geen grondvesten leveren voor religieus geloof. We stelden dit punt niet ter discussie, maar gebruikten het als startpunt. We volgden de meest aanvaarde zienswijze dat het bestaan van een god - van welke absolute waarheden dan ook en van een eeuwige ordening voorbij deze wereld - ondersteuning vanuit de logica mist, en betekenis. We aanvaardden het inzicht dat dergelijke ideeën geen waarde hebben voor wetenschappelijk voorspellen, en dat alle bekende gebeurtenissen eenvoudiger verklaard kunnen worden zonder hen. Tegelijkertijd zeiden we dat godsdienst er geen behoefte aan heeft dit gezichtspunt  te bestrijden, want bijna alle geestelijke tradities erkennen dat er een stadium is in de ontwikkeling van de mens waarin geloof - in tegenstelling tot vertrouwen - en de zekerheden ervan, achtergelaten moeten worden.

            Ik denk niet dat we tot nu toe iets vastgesteld hebben dat niet door een experiment gecontroleerd kan worden, of iets onderschreven dat ernstig in tegenstrijd is met een wetenschappelijke kijk op de wereld. Maar nu hebben we een positie bereikt van waaruit de voornaamste ideeën van religie en traditionele metafysica opnieuw begrijpelijk en betekenisvol kunnen worden - niet als vormen van geloof, maar als geldige symbolen van ervaren. Wetenschap en religie hebben het over hetzelfde universum, maar daarvoor gebruiken ze ieder een andere taal.

            Over het algemeen slaan de verklaringen van de wetenschap op het verleden en de toekomst. De geleerde beschrijft gebeurtenissen. Hij vertelt ons ‘hoe’ dingen gebeuren door ons een nauwkeurige verklaring te geven van wat er gebeurd is. Hij merkt op dat gebeurtenissen voorkomen volgens bepaalde frequenties en rangorden, en op die basis bouwt hij weddenschappen of voorspellingen die ons tot steun kunnen zijn in het maken van praktische toebereidselen en aanpassingen aan de loop der gebeurtenissen. Om die weddenschappen af te sluiten hoeft hij geen benul te hebben van een god of van een eeuwig leven. Hij moet benul hebben van een verleden, dat al gebeurd is.

            In tegenstelling hiermee slaan de verklaringen van een religie op het heden. Maar zowel religieuze als wetenschappelijke mensen hebben de indruk dat religie zich meer bezig houdt met het verleden en de toekomst. Dit wanbegrip ligt voor de hand, omdat religie vaststellingen lijkt te maken over de manier waarop deze wereld begon en waarop ze aan haar eind zal komen. Religie is lange tijd geassocieerd geweest met profetie, en dat is toch zeker hetzelfde als voorspellen. Ze stelt dat deze wereld door een god gemaakt is, en dat hij haar maakte voor een doel dat in de verre toekomst vervuld zal worden, in ‘het leven van de wereld die komen gaat’. Ze staat er verder op dat de mens een onsterfelijke ziel heeft, en profeteert dat die ziel zijn lichamelijke dood zal overleven en tot in eeuwigheid zal blijven bestaan.

            Het lijkt daarom terecht dat de wetenschap zegt dat zulke voorspellingen niet gecontroleerd kunnen worden en dat die gemaakt worden met toch wel zeer schaarse verwijzingen naar gebeurtenissen in het verleden waarvan we al dan niet weten dat ze hebben plaatsgevonden. Wanneer de wetenschap probeert de gronden te ontdekken waarop deze voorspellingen gemaakt werden/worden, blijken die eerder emotioneel dan rationeel te zijn. Religieuze mensen hopen of geloven dat die zaken waar zullen zijn.

            Desondanks zijn er in de geschiedenis  van elke belangrijke religie mensen geweest die religieuze ideeën en verklaringen op een heel andere manier begrepen. Over het geheel genomen is dat vaker het geval geweest in het oosten dan in het westen, hoewel de geschiedenis van het christendom een lange lijst mannen en vrouwen kan laten zien die op gelijke voet hadden kunnen spreken met hindoes en boeddhisten. Vanuit dit andere en - naar het ons voorkomt - diepzinniger gezichtspunt is een religie niet een systeem van voorspellingen. Haar leerstellingen houden zich niet op met de toekomst en het onvergankelijke, maar met het heden en het eeuwige. Zij vormen niet een verzameling  van vormen van hoop en geloof, maar, in tegendeel, een verzameling grafische symbolen over tegenwoordig ervaren.

 

            Traditioneel kunnen deze symbolen in twee verschillende groepen worden ondergebracht. De ene beschrijft de religieuze manier om het heden te verstaan in de vorm van tastbare beelden en verhalen. De andere doet dat in een abstracte, negatieve taal die vaak lijkt op de taal van de academische wijsbegeerte. Voor het gemak kunnen we deze twee soorten symbolen religieus en metafysisch noemen. Maar wij moeten wel onthouden dat ‘metafysisch’ in dit verband geen speculerende wijsbegeerte is. Het is niet een poging de wetenschap een slag voor te zijn om een logische beschrijving van het heelal en zijn oorsprong weer te geven. Religieuze symbolen zijn in het bijzonder kenmerkend voor christendom, islam en de joodse religie, terwijl de leerstellingen van het oosterse type meer metafysisch zijn.

            We zeiden dat wetenschap en religie beide over dezelfde wereld spreken, en door dit hele boek zijn we alleen bezig geweest met het leven van alledag, met zaken die gezien, gevoeld en ervaren kunnen worden. Critici uir de religieuze hoek zullen daarom tegen ons zeggen dat we religie terugbrengen tot ‘naturalisme’, dat we hun god gelijk stellen aan de natuur en dat we een aanfluiting en travestie van de religie maken door ‘haar essentieel bovennatuurlijke inhoud’ weg te nemen.

            Maar wanneer je theologen vraagt wat ze bedoelen met het ‘bovennatuurlijke’ barsten ze onmiddellijk uit in wetenschappelijke taal. Ze praten over een god met een ‘concrete realiteit los van het universum’ en spreken over hem in termen van voltrokken geschiedenis en voorspellingen voor de toekomst. Ze staan er op dat de bovennatuurlijke wereld niet van dezelfde ‘orde’ is als het heelal dat door de wetenschap bestudeerd wordt, maar dat ze op een ander niveau bestaat, zodat ze ontoegankelijk is voor onze gewone zintuigen. Het begint bijna te klinken als iets mediamieks, iets van dezelfde orde als de verschijnselen van telepathie, helderziendheid en helderhorendheid.

            Maar toch is dit een zuiver en eenvoudig naturalisme; het is zelfs pseudowetenschap. Want wetenschap en naturalisme houden zich niet uitsluitend en noodzakelijk bezig met zaken die toegankelijk zijn voor de zintuigen. Niemand heeft ooit elektronen of quanten gezien, of heeft een waarneembaar beeld kunnen construeren van een gekromde ruimte. Als psychische of mediamieke verschijnselen bestaan, is er geen reden te veronderstellen dat zij niet wetenschappelijk bestudeerd kunnen worden, en dat zij niet eenvoudig een ander aspect van de ‘natuur’ zijn.

            De wetenschap houdt zich juist met ontelbare dingen bezig die niet met de zintuigen ervaren kunnen worden, en die niet aanwezig zijn voor direct ervaren, bij voorbeeld het volledige verleden, het proces van de zwaartekracht, wat tijd is, en het gewicht van planeten en sterren. Deze onzichtbare zaken worden door logica afgeleid uit direct ervaren. Zij zijn de hypotheses die een redelijke verklaring lijken te geven voor waargenomen gebeurtenissen. De god van de theologen is precies iets dergelijks: een hypothese die alle ervaren verklaart.

            Wanneer een theoloog een dergelijke hypothesen maakt, gebruikt hij wetenschappelijke methodes en betreedt hij het terrein der wetenschap. Hij moet er dan ook rekening mee houden dat hij ondervraagd, gecontroleerd en bekritiseerd zal worden door zijn mede-naturalisten. Maar het verschil tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke valt op een eenvoudiger en veel bruikbaarder manier te begrijpen. Als ‘natuur’ het terrein van de wetenschap is, kunnen we zeggen dat natuur deze wereld is zoals ze benoemd, gemeten en ingedeeld is. Natuur is de wereld die door het denken ontleed is en gesorteerd in groepen die ‘dingen’ heten. Zoals we al zagen, heeft het denken dingen een identiteit gegeven door ze te benoemen. Het onderscheidt beweging van stilstand door iets wat snel beweegt in een levende relatie te brengen met iets dat langzaam beweegt, alhoewel beide bewegen.

            Op die manier is de hele wereld van de natuur relatief en wordt ze geproduceerd door denken en vergelijking. Is het hoofd ‘werkelijk’ te onderscheiden van de nek? Waarom zouden we het ‘ding’ dat hoofd heet het ‘ding’ dat nek heet niet laten bevatten, precies zoals het de neus bevat? Dat hoofd en nek twee dingen zijn in plaats van één, is een conventie in het denken. In dit opzicht stonden de oude metafysici volledig in hun gelijk, toen zij stelden dat het hele heelal een voortbrengsel van de geest is. Ze bedoelen het heelal van ‘dingen’, uiteraard.

            Aan de andere kant bestaat de bovennatuurlijke en absolute wereld uit de geheimzinnige werkelijkheid die we zo benoemd, ingedeeld en verdeeld hebben. Maar die werkelijkheid is niet een voortbrengsel van de geest. Er bestaat alleen geen manier om te definiëren of te beschrijven wat ze is. Elk ogenblik zijn we van haar bewust, en zij is binnen ons bewustzijn. We voelen haar en we nemen haar waar, en zij is onze gevoelens en onze gewaarwordingen. En toch is proberen om haar te kennen en te definiëren als het proberen een mes zichzelf te laten snijden. Wat is dit? Dit is een roos. Maar een ‘roos’ is een geluid. Wat is een geluid? Een geluid is de werking van luchtgolven op het trommelvlies? Nee, een roos is een roos ......is een roos is een roos is een roos...

            Definiëren is niets anders dan het maken van een één-op-één verbinding tussen groepen zintuiglijke gegevens en geluiden, maar omdat geluiden zintuiglijke gegevens zijn, is zo’n poging uiteindelijk een cirkelgang. De werkelijke wereld die zowel deze gegevens verschaft als de organen waarmee ze waar te nemen zijn, blijft onpeilbaar geheimzinnig.

            Vanuit dit gezichtspunt hoeven we er geen moeilijkheden mee te hebben zin te destilleren uit een aantal oude geschriften. De Dhammapada. een verzameling van de woorden van Boeddha, begint als volgt: ‘Alles wat we zijn, is het resultaat van wat we hebben gedachten bedacht. Het is gegrondvest op onze gedachten; het is vervaardigd uit onze gedachten’. Effectief is dit dezelfde verklaring waarmee het evangelie van Johannes begint: ‘In de beginne was het woord, en het woord was bij god, en het woord was god... Alle dingen zijn door hem (het woord) gemaakt en zonder hem is niets gemaakt van wat gemaakt is’. Door gedachten, eigenlijk geestelijke woorden, onderscheiden of ‘maken’ we de dingen. Zonder gedachten zijn er geen ‘dingen’, er bestaat enkel een stukje niet gedefinieerde werkelijkheid. Als je dichterlijk wil zijn en kunt spreken in begrijpbare metaforen, kun je die niet gedefinieerde werkelijkheid vergelijken met de vader, omdat ze de oorsprong of de basis van de dingen is. (n.b. je kunt natuurlijk ‘vader’ vervangen door ‘moeder’, naar gelang de cultuur waarin deze metafoor gebruikt wordt.) Je kunt het denken dan de zoon noemen, een van wezen met de vader, de zoon ‘door wie alle dingen zijn/gemaakt zijn’, de zoon die gekruisigd moet worden willen we de vader/moeder zien, net zoals we zonder woorden naar de werkelijkheid moeten kijken om ze te zien zoals ze ‘is’. Daarna verrijst de zoon uit de doden en stijgt op ‘ten hemel’, en evenzo zijn wij vrij om ons denken te gebruiken zonder erdoor voor de gek gehouden te worden, wanneer we de werkelijkheid zien zoals ze is. Het ‘gaat terug naar de hemel’ in de betekenis dat het denken deel uitmaakt van de werkelijkheid, en niet iets dat erbuiten staat.

            Op een andere manier kunnen we de negatieve, metafysische taal over deze niet gedefinieerde werkelijkheid ook gebruiken. Het is het oneindige, niet het bepaalde. Het is het eeuwige, het altijd tegenwoordige, niet het verleden en de toekomst, niet de conventies van denken en tijd. Het is het niet-veranderende in die zin, dat het idee van verandering alleen maar een ander woord, een andere definitie is, waaraan de werkelijkheid die verandering genoemd wordt voorbijgaat. Als alle beweging relatief is, is er kennelijk geen absolute beweging. Het zou geen betekenis hebben te zeggen dat alle lichamen in het heelal met een uniforme snelheid van tienduizend kilometer per minuut bewegen, omdat het woord ‘alle’ elk ander lichaam heeft uitgesloten ten opzichte waarvan je zou kunnen zeggen dat ze bewegen.

            Metafysische taal is negatief, omdat ze probeert te zeggen dat woorden en ideeën de werkelijkheid niet verklaren. Ze probeert niet ons er van te overtuigen dat de werkelijkheid wel wat heeft van een grenzeloze massa doorzichtige gelatine. Ze spreekt zich niet uit over een vage abstractie, maar juist over de wereld waarin we leven. Dit ervaren, dat we omschrijven als dingen, kleuren, geluiden, geuren, smaken, vormen en gewichten, is op zichzelf geen ding, geen vorm, geen aantal, geen niets, maar op dit moment aanschouwen we het. We beschouwen zo de god, de god die traditionele dogma’s de grenzeloze, vormloze, oneindige, eeuwige, onverdeelde, onbewogene en niet veranderende Werkelijkheid noemen, de Absolute achter het betrekkelijke, de zin achter gedachten en woorden. *

* Dit lijkt op wat de leer van de Vedanta het Zelf  noemt, het atman, dat alle ervaren ‘dingen’ te boven gaat.

Natuurlijk is deze Zin zin-loos, omdat hij in tegenstelling tot woorden geen zin heeft, maar zin is. Op zichzelf is een boom zinloos, maar hij is de ZIN van het woord boom.

            Het is gemakkelijk in te zien dat dit soort taal, of het nu zijn religieuze of metafysische versie betreft, tot allerlei manieren van foutief begrip kan leiden. Want wanneer de geest verdeeld is, en het ‘ik’ aan het huidige ervaren wil ontkomen, is het hele idee van een bovennatuurlijke wereld een schitterende schuilplaats. Het ‘ik’ biedt weerstand aan een lelijke verandering, en klampt zich zodoende vast aan het ‘onveranderende’ absolute en vergeet daarbij dat dit ‘absolute’ ook het ‘niet  vastgelegde’ is. Wanneer het leven de een of andere bittere ervaring voorschotelt, kan het ‘ik’ die alleen verdragen onder de verzekering dat ze deel uitmaakt van het plan van een of andere liefhebbende vader-god. Maar het is precies deze verzekering die het onmogelijk maakt de ‘liefde van god’ te beseffen, die, zoals nu bekend, het opgeven van het ‘ik’ vereist.

            Het foutieve begrip van religieuze ideeën wordt levendig geïllustreerd door wat de mensen gebrouwen hebben van de leer der onsterfelijkheid, hemel en hel. Maar het moet onderhand toch duidelijk zijn dat het eeuwige leven het inzicht is dat het heden de enige werkelijkheid is, en dat het verleden en de toekomst daar alleen in de conventionele zin van onderscheiden kunnen worden. Het ogenblik ‘nu’ is de ‘poort des hemels’, het ‘rechte en nauwe pad dat naar het leven leidt’, omdat daar geen ruimte is voor het apart geplaatste ‘ik’. In deze ervaring is er niemand die het ervaren ervaart. De ‘rijke man’ komt deze poort niet door, omdat hij teveel bagage bij zich heeft; hij houdt vast aan zijn bezit, het niet meer bestaande verleden en de nog niet bestaande toekomst.

Je zou hele bladzijden kunnen citeren uit de geestelijke literatuur van alle tijden en landen, om aan te tonen dat het eeuwige leven in deze zin is opgevat. De volgende passage uit Meister Eckhart zal voldoende zijn: Het nu-moment waarin God de eerste mens schiep en het nu-moment waarin de laatste mens zal verdwijnen, en het nu-moment waarin ik spreek zijn alle in God, in wie er slechts één nu is. Ziet! Wie leeft in het licht van God is zich niet bewust van de verleden tijd, noch van de toekomende tijd, maar enkel van een eeuwigheid... Daarom verkrijgt hij niets uit toekomstige gebeurtenissen, noch uit het toeval, want hij leeft in het nu-moment dat altijd maar weer ‘nieuw in het groen’ gekleed is.

(Redactie: even afgezien van het tijdgebonden hoofdlettergebruik voor iets wat geen eigennaam is, duidt deze passage op exact hetzelfde als dat, wat de gehele tijd al in dit boekwerkje wordt gesteld. Het niet begrijpen door leken, veroorzaakt de foutieve religieuze interpretatie, als zou er een bovennatuurlijke god existeren. Het moge duidelijk zijn dat uzelf die god bent, de eerstgeschapen en tevens de laatste mens.)

            Wanneer je elk moment sterft en tot leven komt, doen zogenaamd wetenschappelijke voorspellingen over wat er na de dood gebeuren gaat er niet zoveel meer toe. Het glorieuze ervan is juist dat we het niet weten. Ideeën over voortbestaan en vernietiging zijn beide gebaseerd op het verleden, op herinneringen van wakker zijn en van slapen, en de noties van ‘eeuwig verdergaan’ en van een ‘eeuwig niets hebben’ op hun verschillende manieren geen enkele betekenis. Er is maar weinig verbeeldingskracht voor nodig om te beseffen dat tijd zonder eind een monsterlijke nachtmerrie is, zodat de keuze tussen hemel en hel, zoals die begrippen normaal geïnterpreteerd worden, niet veel uitmaakt. Het verlangen om altijd door te gaan kan alleen maar aantrekkelijk lijken, wanneer je eerder aan onbepaalde tijd denkt dan aan oneindige tijd. Het is nog tot daar aan toe om net zoveel tijd te hebben als je wilt, maar het is heel wat anders om tijd zonder eind te hebben.

            Want er ligt geen vreugde in het doorgaan, in het eeuwige. We verlangen er alleen naar omdat het heden leeg is. Iemand die probeert geld te eten, heeft altijd honger. Wanneer iemand dan zegt: ‘De tijd stopt nu’, is hij in paniek, omdat hij nog niets te eten heeft gehad en omdat hij altijd maar weer tijd wil hebben om door te gaan met geld eten, want hij hoopt altijd op bevrediging net om de hoek. We willen niet echt het voortduren, maar veel meer het ervaren op dit ogenblik, van totaal geluk. De gedachte om zo’n ervaren steeds maar door te willen laten gaan, is het resultaat van het zelfbewustzijn in het ervaren, er zodoende niet volledig bewust van zijn. Zolang het gevoel bestaat dat er een ‘ik’ is die deze ervaring heeft, is het ogenblik niet alles. Het eeuwig leven is bereikt, wanneer het laatste spoor van een verschil tussen het ‘ik’ en het ‘nu ‘verdwenen is, wanneer er alleen maar dit ‘nu’ is en verder niets.

            In tegenstelling hiermee is de hel of de ‘eeuwige verdoemenis’ niet de eeuwigheid van een tijd die altijd doorgaat, maar van een ongebroken cirkel, het voortduren en de frustratie van het steeds maar weer rond gaan in een achtervolging van iets dat onbereikbaar is. De hel is de zwakzinnigheid, de eeuwige onmogelijkheid van eigenliefde, zelfbewustzijn en zelf-bezit. Het is de poging je eigen ogen te zien, je eigen oren te horen en je eigen lippen te kussen.

            Inzien echter dat het leven compleet is op ieder ogenblik - heel, onverdeeld en altijd nieuw - is het begrijpen van de leer dat in het eeuwig leven een god, het niet te definiëren dit, alles-in-alles is en de uiteindelijke OORZAAK of het uiteindelijke DOEL waarvoor alles bestaat. Omdat de toekomst voor nu en voor altijd onbereikbaar is, en zoals de wortel aan het touwtje altijd voor de ezel is, en de ezel zelf altijd vóór is, ligt de vervulling van een eventueel goddelijk bedoelen niet, zelfs nooit in de toekomst. Ze wordt in het heden gevonden, niet door het toegeven aan feiten waar geen beweging in te krijgen is, maar door het inzicht dat er niets of niemand is om die feiten toe te geven.

            Want dat is de betekenis van dat universele en altijd herhaalde religieuze principe dat de mens zichzelf op moet geven om een god te kunnen kennen. Het is even vertrouwd als welke gemeenplaats dan ook, en toch is niets moeilijker geweest, en niets zo totaal verkeerd begrepen. Hoe kan een zelf, dat zelfzuchtig is, zichzelf opgeven? Niet door eigen kracht, zeggen de theologen, maar door de gave van een goddelijke genade, een kracht die de mens in staat stelt te bereiken wat zijn vermogen te boven gaat. Maar wordt die genade aan iedereen gegeven of aan het kleine aantal uitverkorenen, die bij de ontvangst geen andere keuze hebben dan zich er aan over te geven? Sommigen zeggen dat iedereen ze aangeboden krijgt, maar dat er mensen zijn die haar hulp aanvaarden en mensen die haar weigeren. Anderen zeggen dat ze er alleen is voor een schare uitverkorenen, maar voor het grootste gedeelte staan zij er toch op te beweren dat een individuele mens het vermogen heeft er ja of nee tegen te zeggen.

            Maar dit lost het probleem helemaal niet op. Het vervangt het probleem van het vasthouden of het opgeven van het zelf door het probleem van het aanvaarden of weigeren van die goddelijke genade, en die twee problemen zijn identiek. De christelijke religie heeft haar eigen verborgen antwoord op het probleem vervat in de idee dat de mens zichzelf alleen kan overgeven aan de zoon ‘Christus’. Want deze Christus staat voor de werkelijkheid dat er geen afgezonderd zelf is om over te geven. Het ‘ik’ opgeven is een schijnprobleem. ‘Christus’ staat voor het inzicht dat er geen afgezonderd ‘ik’ bestaat. ’Ik doe niets van mijzelf... Ik en de vader zijn een... Voor Abraham was, ben ik’.

            Zo er al een probleem bestaat, ligt dat in het inzicht dat je op dit ogenblik geen ‘ik’ hebt om over te geven. Je bent volledig vrij dat ieder ogenblik te doen, en niets houdt je ervan terug. Dit is onze vrijheid. Het staat ons echter niet vrij om onszelf te verbeteren, om ons-zelf over te geven, of om onszelf open te stellen voor genade, want al die uitingen van een gespleten geest zijn het ontkennen en het uitstel van onze vrijheid. Het blijft het proberen je mond in plaats van brood te eten.

            Is het nodig het geweldige verschil te onderstrepen tussen het besef dat ‘ik en de vader één zijn’ en de geestestoestand van iemand die ‘denkt dat hij zelf een god is’, zoals we dat dan zo zeggen? Als je je identificeert met een god, terwijl je nog steeds denkt dat er een geïsoleerd ‘ik’ is, wordt je de onuitstaanbare ego-maniak die zich zelf geslaagd acht in het bereiken van het onmogelijke, in het de wet voorschrijven aan ervaren, en in het doorlopen van alle vicieuze cirkels totdat de bevredigende conclusies getrokken zijn.

 

I am the master of my fate;

I am the captain of my soul!

 

            Wanneer de slang zijn staart verzwolgen heeft, krijgt hij het in zijn bol. Inzien dat je je eigen ‘noodlot’ bent is heel iets anders, en dat geldt even goed voor het inzicht dat er niemand is om dat lot te beheersen of om erdoor beheerst te worden, om te overheersen of om over te geven. Moeten we ook benadrukken dat dit zich verliezen van het ‘ik’ in een god niet een mystieke mist is waarin de ‘persoonlijke waarden’ vernietigd worden? Het ‘ik’ was nooit een onderdeel van de menselijke persoonlijkheid, is het niet en zal het ook nooit zijn. Het heeft niets unieks, of ‘anders’, of interessants. Integendeel, hoe meer de mensen het najagen, des te gelijkvormiger, oninteressanter en onpersoonlijker worden ze. (Het Ken & Barbie-effect, red.) Hoe sneller dingen in cirkels rondrazen, des te sneller worden ze niet meer te onderscheiden vlekken. Het ligt voor de hand dat de enige interessante mensen geïnteresseerde mensen zijn, en ‘volledig geïnteresseerd zijn’ is gelijk aan het ‘ik’ afgeschreven hebben.

            We kunnen zodoende begrijpen dat de grondprincipes van wijsbegeerte, religie en metafysica op twee volledig verschillende manieren te interpreteren zijn. Zij kunnen gezien worden als symbolen van de onverdeelde geest, uitdrukkingen van de waarheid, dat op ieder ogenblik leven en ervaren een compleet geheel vormen. „God’ is niet een definitie van deze toestand, maar een uitroep naar aanleiding ervan. Maar normaal worden ze gebruikt als pogingen om buiten jezelf te staan en buiten het universum om ze te kunnen inpalmen en te kunnen besturen. Dit proces is een cirkelgang, hoe complex en grillig het ook verloopt.

            Omdat de mensheid al zo veel eeuwen aan het cirkelen is, hebben de krachten van de technologie weinig anders uitgericht dan het versnellen van dit proces tot een punt van ondraaglijke spanning. De beschaving staat op het punt uit elkaar te spatten door louter middelpuntvliedende kracht. Onder dergelijke omstandigheden is het zelfbewuste soort religie waaraan we al zo lang gewend waren geen remedie, maar een onderdeel van de kwaal. Als het wetenschappelijk denken haar kracht heeft afgezwakt, hoeven we daar geen spijt van te hebben, want de ‘god’ naar wie zij ons had kunnen leiden was niet de onbekende Werkelijkheid die deze naam bedoelt, maar alleen een projectie van onszelf, een kosmisch, vleesloos ‘ik’, dat in het heelal de dienst uitmaakt. De ware glorie van de wetenschap is niet zozeer dat ze benoemt en indeelt, gegevens opslaat en voorspelt, maar dat ze waarneemt en ernaar verlangt de feiten te kennen, wat die ook mogen blijken te zijn.

            Hoeveel ze dan ook feiten mag verwarren met conventies, en de werkelijkheid met willekeurige onderverdelingen, in deze openheid en oprechtheid van de geest lijkt ze toch wat op religie, opgevat in haar andere en diepere zin. Hoe groter de geleerde, des te meer is hij onder de indruk van zijn onwetendheid waar het de werkelijkheid betreft, en des te meer ziet hij in dat zijn wetten en etiketten, beschrijvingen en definities de voortbrengselen zijn van zijn eigen denken. Zij helpen hem de wereld naar zijn hand te zetten, in plaats van haar te begrijpen en te verklaren.

            Hoe meer hij het heelal uit elkaar pluist tot steeds meer plaatsen achter de komma, des te meer dingen vindt hij om in te delen, en des te duidelijker ziet hij de betrekkelijkheid van alle indelingen in. Wat hij niet weet, lijkt volgens een meetkundige reeks toe te nemen met wat hij wel weet. Steeds maar weer benadert hij het punt waar het onbekende niet louter een witte plek binnen een web van woorden is, maar een raam in de geest, een raam dat niet onwetendheid maar verbazing heet. De vreesachtige geest doet het raam met een klap dicht, en zwijgt en denkt niet over wat hij niet weet, om des te meer te kwetteren over datgene wat hij denkt te weten. Hij vult de niet in kaart gebrachte ruimten op door het simpele herhalen wat al ontdekt is.

            Maar de open geest weet dat de nauwkeurigst verkende gebieden in werkelijkheid helemaal niet onder het weten zijn komen te vallen, maar dat ze alleen maar duizend malen gemerkt en gemeten zijn. En het fascinerende geheim wat het is dat we merken en meten moet uiteindelijk ons ‘ons denken’ uitdagen en plagen, totdat de geest zijn cirkelen vergeet en het zich gaat wijden aan zijn eigen processen, en bewust wordt dat het zijn op dit moment wonderbaarlijk is. Volgens Goethe: Het hoogste dat een mens kan bereiken is verbazing; en als het voornaamste fenomeen hem verbaast, laat hem dan tevreden zijn; het kan hem niets hogers geven en hij moet niet verder naar iets zoeken dat daar achter ligt; hier is de grens.

 

            In een dergelijke verwondering ligt geen honger, maar vervulling besloten. Bijna iedereen heeft er ooit weet van gehad, maar alleen in die zeldzame ogenblikken wanneer de verrassende schoonheid of vreemdheid van een tafereel de geest ontrukt aan zijn achtervolging van zichzelf en hem een ogenblik lang onmogelijk maakte woorden voor het gevoel te vinden. We mogen daarom wel degelijk van geluk spreken, dat we een tijd meemaken waarin het menselijk weten zo ver gekomen is dat het geen woorden meer kan vinden, niet allen voor het vreemde en het wonderbaarlijke, maar ook voor de normaalste zaken.

 

 

Red.: ter illustratie hiervan in een gedicht van mij:

 

HELLE HEMEL

 

vier voeten paarsgewijs in 't rulle zand

zij praatte honderduit over het toeval

of 't wel of misschien niet bestond

en had geen flauw idee waarin zij was beland

 

vier voeten paarsgewijs door 't witte zand

hij staarde over 't water, voelde eenzaamheid

genoot wel van 't feit dat hij bestond

maar had geen flauw benul, greep toen haar hand

 

en zij verstomde woordeloos, ontdaan

en stil vergleed de tijd voor deze twee

zij plukten later bessen, bloemen, zelfs de dag

totdat het tijd werd om naar huis te gaan

 

vier schoenen vuil door 't natte zand

en even was de hemel open voor hen bei

zo hel, zo ongekleurd, zo niets van alles

vier voeten paarsgewijs door 't rulle zand

 

 

            Het stof op de bibliotheekplanken is net zo goed een geheim geworden als de verst verwijderde sterren; we weten van beide genoeg om te weten dat we niets weten. De natuurkundige Eddington is nog het dichtst bij de mystici, niet in zijn meer abstracte speculaties, maar wanneer hij simpel zegt: „iets onbekends doet iets wat we niet kennen“. In een dergelijke bekentenis heeft het denken een volledige cirkel afgelegd, en zijn we weer als kinderen.

            Voor hen die nog steeds koortsachtig gericht zijn op het verklaren van alles, op het zeker stellen van het water des levens in sterk papier en touw, zegt deze betekenis niets en betekent ze alleen maar toegeven dat je verslagen bent. Voor anderen is het feit dat het denken een cirkel voltooid heeft een openbaring van wat de mens gedaan heeft, niet alleen in wijsbegeerte, religie en speculatieve wetenschap, maar ook in psychologie en moraal, in het voelen en leven van alledag. De menselijke geest is in een maalstroom geweest om van zichzelf weg te komen en om zichzelf te pakken.

Gij lijdt aan Uzelven, geen ander dwingt,

Geen ander houdt U, dat Gij leeft en sterft

En rondsuist op het wiel, en kust en klemt

zijn spaken van smart,

Zijn band van tranen, zijn naaf van het niets.

            Wanneer de geest dit ontdekt, wordt heel de kloof tussen ik en mij, mens en wereld, het ideaal en het werkelijke geslecht. Paranoia, de geest naast mijzelf, wordt metanoia, de geest bij zichzelf en dus vrij van zichzelf. Bevrijd van het grijpen naar zichzelf kunnen de handen hanteren; bevrijd van het kijken naar zichzelf kunnen de ogen zien; bevrijd van het proberen zichzelf te begrijpen kan het denken denken. Voor een dergelijk voelen, zien en denken heeft het leven geen toekomst nodig om zichzelf volledig te maken en geen verklaring om zichzelf te rechtvaardigen. Op ditzelfde ogenblik is het voltooid.    

   

HET IS VOLBRACHT. Amen.

'